Uitspraak 201804418/1/A2


Volledige tekst

201804418/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 april 2018 in zaak nr. 17/3492 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen.

Procesverloop

Bij brief van 21 februari 2017 heeft [appellant] het college van Slochteren aansprakelijk gesteld voor door hem geleden schade ten bedrage van € 60.000,00.

Bij brief van 9 mei 2017 heeft het college van Slochteren de aansprakelijkstelling van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 22 augustus 2017 heeft het college van Slochteren het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 30 april 2018 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het daartegen ingestelde beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.S.G. de Lange, advocaat te Groningen, en mr. L.A. Bolmers, is verschenen.

Overwegingen

Opmerking vooraf

1.    Met ingang van 1 januari 2018 is de gemeente Slochteren samen met de gemeenten Hoogezand-Sappemeer en Menterwolde gefuseerd tot de gemeente Midden-Groningen. In deze uitspraak zal hierna onder het college ook diens rechtsvoorganger, het college van burgemeester en wethouders van Slochteren, worden verstaan.

Achtergrond geschil

2.    Op 27 januari 2016 heeft de rechtbank Noord-Nederland, sector civiel, vonnis gewezen in een geschil tussen [appellant] en - voor zover thans van belang - de gemeente Slochteren. Het geschil betrof de teruglevering van gronden door - onder meer - de gemeente Slochteren aan [appellant]. De rechtbank heeft [appellant] gedeeltelijk in het gelijk gesteld en - onder meer - de gemeente Slochteren veroordeeld tot vergoeding van € 2.000,00 in verband met buitengerechtelijke kosten en van € 3.537,36 in verband met door [appellant] gemaakte proceskosten. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

3.    [appellant] heeft het college bij brief van 21 februari 2017 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 60.000,00 aan door hem gemaakte juridische kosten. Volgens [appellant] heeft het college zich schuldig gemaakt aan contractbreuk en onrechtmatige overheidsdaad omdat het het vonnis van de rechtbank van 27 januari 2016 niet (volledig) heeft uitgevoerd.

4.    Het college heeft deze aansprakelijkstelling bij brief van 9 mei 2017 afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar heeft het college bij besluit van 22 augustus 2017, onder verwijzing naar een advies van de Commissie voor de bezwaarschriften, niet-ontvankelijk verklaard. Volgens het college is de brief van 9 mei 2017 een beslissing in een privaatrechtelijke aangelegenheid waartegen geen bezwaar openstaat.

Oordeel rechtbank

5.    De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit op bezwaar is genomen inzake vergoeding wegens (beweerdelijk) onrechtmatig bestuurshandelen. Volgens haar kan er bij de bestuursrechter geen beroep worden ingesteld tegen het bestreden besluit en is de bestuursrechter onbevoegd. Daarom is de bestuursrechter evenmin bevoegd kennis te nemen van het verzoek van [appellant] om het college te veroordelen tot vergoeding van schade die hij lijdt of zal lijden als gevolg van (een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van) het bestreden besluit, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

6.    [appellant] voert aan dat de rechtbank, door zich zonder nadere motivering onbevoegd te verklaren, terwijl zij de zaak eerder tot nader order had uitgesteld nadat hij verhinderd was ter zitting te verschijnen, onjuist heeft gehandeld, nu het hier gaat om een voortgezette laakbare handeling van een overheidsorgaan terwijl een onherroepelijke veroordeling reeds van kracht is. Volgens [appellant] rijst in dit verband de vraag in hoeverre deze zaak had moeten worden doorgeleid naar een andere afdeling die ter zake wel bevoegd was.

6.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit op bezwaar een besluit inzake vergoeding wegens (beweerdelijk) onrechtmatig bestuurshandelen als bedoeld in artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is, waartegen geen beroep openstaat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 januari 1995, JB 1995/101), behelst een beslissing op een bezwaarschrift als bedoeld in de Awb als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling en is deze zonder meer aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van die wet, waartegen beroep openstaat. Gelet hierop heeft de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd geacht om kennis te nemen van het beroep.

6.2.    Uit het dossier van de rechtbank kan voorts worden afgeleid dat zij voornemens was op 28 maart 2018 een comparitiezitting te houden, waarvoor het college was uitgenodigd en [appellant] was opgeroepen. Het door [appellant] gedane verzoek om uitstel van deze zitting is door de rechtbank gehonoreerd, waarbij is aangekondigd dat een nieuwe zitting zou worden ingepland. De rechtbank heeft vervolgens op 30 april 2018 uitspraak gedaan.

6.3.    Artikel 8:57, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat de bestuursrechter kan bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Uit het dossier blijkt niet dat de rechtbank aan partijen een brief heeft gestuurd met de vraag of zij gebruik willen maken van hun recht ter zitting te worden gehoord. Desgevraagd heeft de griffie van de rechtbank telefonisch aan de Afdeling bevestigd dat dergelijke brieven niet zijn verstuurd. Dit betekent dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8:57, eerste lid, van de Awb.

Conclusie hoger beroep

7.    Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van [appellant] slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] alsnog ongegrond verklaren. Daartoe is het volgende van belang.

Beroep

8.    De brief van 9 mei 2017 behelst een afwijzing van een civiele aansprakelijkstelling. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu deze beslissing geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. Dit betekent dat tegen de brief van 9 mei 2017 geen bezwaar openstond en dat het college het bezwaar van [appellant] om die reden terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Verzoek om schadevergoeding

9.    De Afdeling ziet aanleiding om het beroep van [appellant] mede op te vatten als een verzoek aan de Afdeling om het college op grond van artikel 8:88 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden.

9.1.    In artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, is, voor zover thans van belang, bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.

9.2.    De door [appellant] gestelde schade is het gevolg van de civiele procedure die hij tegen de gemeente Slochteren heeft gevoerd. Nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, moet het verzoek van [appellant] worden afgewezen.

Wat betekent dit?

10.    Omdat het hoger beroep van [appellant] gegrond is en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, krijgt hij het griffierecht dat hij voor de behandeling van zijn hoger beroep heeft betaald terug. Er is niet gebleken dat hij verder proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

[appellant] kan de door hem gestelde kosten niet vergoed krijgen door middel van een procedure bij de bestuursrechter. Ook kan aan bespreking van hetgeen hij heeft aangevoerd over de teruglevering van de gronden in een bestuursrechtelijke procedure niet worden toegekomen. Voor zover [appellant] dit in een gerechtelijke procedure aan de orde wil stellen, dient hij zich te wenden tot de burgerlijke rechter.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 april 2018 in zaak nr. 17/3492;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af;

V.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Ouwehand
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019

752.