Uitspraak 201806933/1/A1


Volledige tekst

201806933/1/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het dagelijks bestuur van het Waterschap Brabantse Delta,

appellant,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 januari 2018 en de uitspraak van 5 juli 2018 in zaak nr. 17/4833 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het dagelijks bestuur.

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2016 heeft het dagelijks bestuur [wederpartij] verplicht om te gedogen dat maatregelen worden uitgevoerd op het [perceel].

Bij besluit van 18 mei 2017 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 24 januari 2018 heeft de rechtbank het dagelijks bestuur in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak de geconstateerde gebreken in het besluit van 18 mei 2017 te herstellen met in achtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen.

Bij brief van 20 maart 2018 heeft het dagelijks bestuur de motivering van het besluit van 18 mei 2017 aangevuld.

Bij uitspraak van 5 juli 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 18 mei 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de einduitspraak en de tussenuitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 25 januari 2019 heeft het dagelijks bestuur wederom het door [wederpartij] tegen het besluit van 7 december 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

[wederpartij] heeft gronden tegen dat besluit ingediend.

Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2019, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M. van Kollenburg, drs. L.H.L.M. Weterings en L.W.J. Vriens, en [wederpartij], vertegenwoordigd door haar [zoon], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het perceel ligt in de Noordpolder van Ossendrecht. Deze polder is onderdeel van de ecologische hoofdstructuur en aangewezen als Natte Parel. Dit betekent dat het gebied niet mag verdrogen. Om dit te bewerkstelligen heeft het dagelijks bestuur een projectplan vastgesteld en een peilbesluit genomen om het grondwaterpeil in de polder te kunnen verhogen. Beide besluiten zijn in rechte onaantastbaar.

Om uitvoering te geven aan het projectplan en het peilbesluit van 14 mei 2014 zijn diverse maatregelen nodig, onder meer op het perceel. Hier moet een gedeelte van een watergang worden gedempt, een stuw worden aangelegd en een duiker worden geplaatst. Het dagelijks bestuur heeft [wederpartij] als eigenaar van het perceel verplicht deze maatregelen te gedogen.

De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak geconcludeerd dat het dagelijks bestuur onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd dat de belangen van [wederpartij] geen onteigening vorderen. Zij heeft daartoe overwogen dat het dagelijks bestuur de gevolgen van het stijgen van het waterpeil op het perceel bij zijn belangenafweging had moeten betrekken.

Bij brief van 20 maart 2018 heeft het dagelijks bestuur de motivering van het besluit van 18 mei 2017 aangevuld. De rechtbank is van oordeel dat het dagelijks bestuur daarmee de geconstateerde gebreken niet heeft hersteld. Zij heeft daarom het besluit van 18 mei 2017 vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de tussen- en einduitspraak van de rechtbank.

Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 25 januari 2019 opnieuw het bezwaar van [wederpartij] ongegrond verklaard en het primaire besluit van 7 december 2016 in stand gelaten. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Het dagelijks bestuur is in hoger beroep gekomen tegen de tussen- en einduitspraak van de rechtbank. [wederpartij] heeft gronden aangevoerd tegen het besluit van 25 januari 2019.

2.    De Afdeling zal eerst het hoger beroep van het dagelijks bestuur tegen de (tussen)uitspraak van de rechtbank behandelen.

3.    Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het dagelijks bestuur onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd dat de belangen van [wederpartij] geen onteigening vorderen. Het dagelijks bestuur voert aan dat het bij zijn besluit terecht niet de gevolgen van het verhogen van het waterpeil op de bruikbaarheid van het perceel heeft laten meewegen, omdat uit artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet en uit eerdere uitspraken van de Afdeling volgt dat alleen moet worden gekeken naar de gevolgen die direct voortvloeien uit de werkzaamheden waar de gedoogplicht op ziet. Het gaat hier daarom alleen om de gevolgen die het aanleggen van de stuw, het gedeeltelijk dempen van de watergang en het aanleggen van de duiker veroorzaken. De verhoging van het peil vloeit niet voort uit de te gedogen maatregelen, maar uit het peilbesluit van 14 mei 2014, aldus het dagelijks bestuur.

3.1.    Artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet luidt:

"De beheerder kan, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen."

3.2.    Artikel 5.24 van de Waterwet bepaalt dat de gedoogplicht slechts mag worden opgelegd wanneer de belangen van rechthebbenden onteigening niet vorderen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2894), is voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende van belang. Voorts is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel.

3.3.    Niet in geschil is dat de voor de te gedogen waterstaatswerken  benodigde grondoppervlakte maar 0,1% van het totale grondoppervlak van [wederpartij] beslaat en dat dit dusdanig gering is, dat dit geen onteigening van het perceel vordert. In geschil is of de bruikbaarheid van het perceel door de aanleg van deze waterstaatswerken, en dan met name de stuw, dusdanig vermindert, dat dit moet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die onteigening vordert.

3.4.    Het dagelijks bestuur betoogt terecht dat voor beantwoording van de vraag of de bruikbaarheid van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op dat perceel, alleen moet worden gekeken naar de gevolgen die voortvloeien uit de aanleg of wijziging van die specifieke waterstaatswerken. Het stijgen van het waterpeil en de vernatting daardoor zijn toegestaan op grond van het peilbesluit van 14 mei 2014 en zijn niet het gevolg van de aanleg van de stuw, het dempen van een gedeelte van een watergang en het aanleggen van een duiker. Als [wederpartij] het niet met dit hogere peil eens is, had zij tegen het peilbesluit moeten opkomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kunnen eventuele gevolgen van het stijgende waterpeil hier dan ook geen rol spelen. De aanleg en wijziging van de waterstaatswerken hebben ook geen andere gevolgen die ertoe leiden dat de bruikbaarheid van het perceel vermindert. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat er bijzondere omstandigheden zijn die onteigening vorderen. Het dagelijks bestuur mocht dan ook besluiten om [wederpartij] te verplichten de aanleg van de stuw, het dempen van de watergang en de aanleg van een duiker te gedogen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

4.    Aangezien het dagelijks bestuur het besluit van 18 mei 2017 in redelijkheid heeft kunnen nemen, heeft de rechtbank ten onrechte dit besluit vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het hoger beroep is gegrond en de tussen- en einduitspraak van de rechtbank moeten daarom worden vernietigd. Het beroep van [wederpartij] bij de rechtbank is ongegrond. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraken komt aan het besluit van 25 januari 2019 de grondslag te ontvallen. Dit besluit moet daarom worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan behandeling van de gronden van [wederpartij] tegen dat besluit.

5.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank

Zeeland-West-Brabant van 24 januari 2018 in zaak nr. 17/4833;

III.    vernietigt de einduitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juli 2018 in zaak nr. 17/4833;

IV.    verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

V.    vernietigt het besluit van 25 januari 2019 van het dagelijks bestuur van het Waterschap Brabantse Delta met kenmerk 19UT000306.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019

531-811.