Uitspraak 201903064/2/A3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2019:1615
- Datum uitspraak
- 20 mei 2019
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 30 december 2014 heeft de minister een handhavingsverzoek van Greenpeace afgewezen.
- Voorlopige voorziening
- Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom
201903064/2/A3.
Datum uitspraak: 20 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) hangende het hoger beroep van:
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2019 in zaken nrs. 17/6266, 17/6270, 17/6271, 17/6273, 17/6276 en 17/6321 in het geding tussen:
Stichting Greenpeace Nederland, gevestigd te Amsterdam
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2014 heeft de minister een handhavingsverzoek van Greenpeace afgewezen.
Tegen dat besluit heeft Greenpeace bezwaar gemaakt.
Greenpeace heeft bij brief van 25 oktober 2017 beroep ingesteld, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar.
Bij besluit van 30 oktober 2017 heeft de minister het door Greenpeace gemaakte bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het besluit van 30 december 2014 desalniettemin gehandhaafd.
Bij uitspraak van 12 maart 2019 heeft de rechtbank het door Greenpeace ingestelde beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven voor zover het ziet op [bedrijf A]. Zij heeft de minister opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen ten aanzien van de bedrijven [bedrijf B], Global Wood, Nailtra, [bedrijf C] en [bedrijf D].
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De minister heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 mei 2019, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E.M. Scheffer en vergezeld door ing. M. Wortel MSc en mr. N. Aamimi, en Greenpeace, vertegenwoordigd door mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, zijn verschenen. Ook is verschenen [bedrijf C], vertegenwoordigd door haar [directeur].
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Voorgeschiedenis
2. Greenpeace heeft in de periode 2014-2015 een serie onderzoeken gepubliceerd over het gemak waarmee illegaal hout wordt geïmporteerd in de EU. Naar aanleiding van de bevindingen uit dat rapport heeft Greenpeace de minister verzocht om handhavend op te treden tegen een aantal bedrijven. Volgens Greenpeace voldoen deze bedrijven niet aan de verplichtingen neergelegd in Verordening (EU) nr. 995/2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers, die hout en houtproducten op de markt brengen (hierna: de Houtverordening). De Houtverordening is op 3 maart 2013 van toepassing geworden en voorziet - kort gezegd - in de verplichting voor bedrijven om de nodige zorgvuldigheid te betrachten bij het voor het eerst op de markt brengen van hout of houtproducten. Om aan die verplichtingen te voldoen, moeten marktdeelnemers een stelsel van zorgvuldigheidseisen toepassen.
2.1. De minister heeft het handhavingsverzoek van Greenpeace bij besluit van 30 december 2014 afgewezen. Bij besluit van 26 februari 2016 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.2. Bij uitspraak van 4 juli 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:4926 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van Greenpeace gegrond verklaard en het besluit van 26 februari 2016 vernietigd. Volgens de rechtbank had de minister niet onder verwijzing naar het interventiebeleid mogen afzien van handhavend optreden. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister van handhavend optreden had mogen afzien, aldus de rechtbank.
2.3. De minister heeft ter uitvoering van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij besluit van 30 oktober 2017 heeft de minister de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het besluit van 30 december 2014 desalniettemin in stand gelaten. Volgens de minister staat vast dat bij zes bedrijven overtredingen zijn geconstateerd. Hoewel de onrechtmatigheid van het besluit van 30 december 2014 vaststaat en destijds handhavend had moeten worden opgetreden, betekent dit volgens de minister echter niet dat ook ten tijde van het nemen van het besluit van 30 oktober 2017 handhavend moet worden opgetreden. De minister heeft vervolgens per bedrijf gemotiveerd waarom hij het standpunt inneemt dat (inmiddels) van handhaving moet worden afgezien.
2.4. Bij uitspraak van 12 maart 2019 heeft de rechtbank voor zover hier van belang, het beroep van Greenpeace tegen het besluit van 30 oktober 2017 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van [bedrijf B], Global Wood, Nailtra, [bedrijf C] en [bedrijf D]. De rechtbank heeft bij haar oordeel de situatie op het moment van het besluit van 30 december 2014 als uitgangspunt gehanteerd. Volgens de rechtbank staat vast dat de bedrijven ten tijde van dat besluit niet aan de in de Houtverordening neergelegde verplichtingen voldeden. In zoverre rustte op de minister een beginselplicht tot handhaving. De minister heeft zich, aldus de rechtbank, ten onrechte op het standpunt gesteld dat bijzondere omstandigheden noopten tot het afzien van handhavend optreden. Dat een aantal bedrijven tijdelijk geen hout heeft geïmporteerd of ten tijde van het besluit op bezwaar geen hout importeerde, is niet van belang. Ook de omstandigheid dat twee bedrijven zich inmiddels hebben aangesloten bij een toezichthoudende organisatie, maakt volgens de rechtbank geen verschil. Deze omstandigheden zijn van na het besluit van 30 december 2014. De rechtbank is van oordeel dat de minister aan de desbetreffende bedrijven een last onder dwangsom moet opleggen.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
3. In het verzoek heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd door geen rekening te houden met alle relevante feiten en omstandigheden ten tijde van het besluit van 30 oktober 2017. Volgens de minister gaat de rechtbank ten onrechte uit van de situatie ten tijde van het besluit van 30 december 2014. De minister dient bij de vraag of hij een handhavingsbesluit moet nemen alle, op het moment van het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, relevante feiten en omstandigheden te betrekken. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is in dat kader relevant dat een aantal bedrijven (tijdelijk) geen hout meer importeert en dat twee bedrijven zich inmiddels hebben aangesloten bij een toezichthoudende organisatie. Ook heeft hij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, van belang mogen achten de omstandigheid dat tussen het besluit van 30 december 2014 en het besluit van 30 oktober 2017 geen overtredingen meer hebben plaatsgevonden.
3.1. De rechtsvragen die hiermee worden opgeworpen, lenen zich niet voor een beantwoording in deze voorlopige voorzieningenprocedure. Daarom zal de vraag of vooruitlopend op de finale beoordeling van het hoger beroep een voorlopige voorziening moet worden getroffen, aan de hand van een belangenafweging worden beantwoord.
4. De minister heeft in zijn verzoek gemotiveerd dat hij op grond van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Dat besluit kan gelet op het oordeel van de rechtbank alleen de oplegging van een last onder dwangsom aan de desbetreffende bedrijven inhouden. Deze bedrijven worden geconfronteerd met belastende besluiten en daardoor onevenredig benadeeld, aldus de minister. Ook worden de door hem vastgestelde handhavingsprioriteiten doorkruist. Volgens de minister is hij gedwongen zijn handhavingscapaciteit aan te wenden ten behoeve van deze besluiten en de kosten hiervoor kunnen niet worden verhaald.
Het verzoek van de minister strekt aldus tot schorsing van de aangevallen uitspraak voor zover de minister daarbij is opgedragen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van [bedrijf B], Global Wood, Nailtra, [bedrijf C] en [bedrijf D].
4.1. Het algemeen belang dat door de minister, maar ook door Greenpeace wordt behartigd, bestaat eruit dat de verplichtingen uit de Houtverordening worden nageleefd. Die verplichtingen hebben tot doel het voorkomen en bestrijden van de handel in hout dat op illegale wijze is gekapt. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft de minister verklaard dat hij elk kwartaal de douanegegevens controleert op de import van hout. Zodoende bestaat bij de minister een goed beeld van de bedrijven die zich (nog) bezig houden met de import van hout. Volgens de minister importeren Global Wood en [bedrijf C] op dit moment geen hout. Ter zitting heeft [bedrijf C] dit bevestigd en verklaard dat zij in liquidatie is en geen hout meer importeert. De minister heeft verder over [bedrijf B] verklaard dat dit bedrijf zich inmiddels heeft aangesloten bij een toezichthoudende organisatie. Die toezichthoudende organisatie helpt bij het opzetten van een zorgvuldigheidsstelsel. Verder heeft de minister ter zitting verklaard dat hij aan twee bedrijven, te weten aan [bedrijf D] en aan Nailtra, lasten onder dwangsom heeft opgelegd. Deze lasten onder dwangsom zijn nog van kracht, aldus de minister.
4.2. Hoewel de bedrijven, waarop het handhavingsverzoek van Greenpeace ziet, in het verleden de Houtverordening hebben overtreden, ziet de voorzieningenrechter voldoende aanknopingspunten voor het standpunt van de minister dat Global Wood, [bedrijf C] en [bedrijf B] de Houtverordening op dit moment niet overtreden. Mede gelet op de belangen van die bedrijven, die worden geconfronteerd met belastende besluiten die zouden zien op overtredingen van enkele jaren geleden, in het licht van de huidige situatie, bestaat aanleiding om het verzoek van de minister in te willigen. Wat betreft de bedrijven Nailtra en [bedrijf D] bestaat eveneens aanleiding het verzoek van de minister in te willigen. Daarvoor is van belang dat, uitgaande van de verklaring van de minister ter zitting van de voorzieningenrechter, (nieuwe) lasten onder dwangsom van kracht zijn, die strekken tot normconformerend gedrag.
Slotsom
5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2019 in zaak nrs. 17/6266, 17/6270, 17/6271, 17/6273, 17/6276 en 17/6321 voor zover de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit daarbij is opgedragen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van [bedrijf B], Global Wood, Nailtra, [bedrijf C] en [bedrijf D].
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Grimbergen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2019
581.