Uitspraak 201808346/1/A1


Volledige tekst

201808346/1/A1.
Datum uitspraak: 22 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Giethoorn, gemeente Steenwijkerland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 september 2018 in zaak nr. 18/785 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland.

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een botenhuis, het afgraven van de oever ten behoeve van het vergroten van het haventje, het vervangen van een bestaande oeverbeschoeiing en het aanbrengen van nieuwe oeverbeschoeiing ter plaatse van de vergroting van het haventje op het perceel [locatie 1] te Giethoorn.

Bij besluit van 20 maart 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de motivering van het besluit aangevuld.

Bij uitspraak van 6 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.B.W. Litjens, advocaat te Zuidwolde, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.D. Lok, mr. M.A. Hoven en C. Jongschaap, zijn verschenen. Ook is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] heeft [locatie 1] te Giethoorn (hierna: het perceel) in eigendom. Op dat perceel is een woning aanwezig die met de voorgevel is gericht naar de Dwarsgracht. Op het perceel is geen botenhuis aanwezig. Aan de zijkanten van het perceel ligt een watergang.

[appellante] heeft [locatie 2] in eigendom. Dat perceel ligt, bezien vanaf de Dwarsgracht, achter [locatie 1]. De woning op [locatie 2] is gelegen aan De Rietlanden en is met de voorgevel gericht naar de Dwarsgracht. Op [locatie 2] is een botenhuis aanwezig dat bereikbaar is via de watergang die ook naast [locatie 1] ligt. Het botenhuis van [appellante] bevindt zich aan het eind van de watergang.

2.    De op 28 september 2017 verleende vergunning voorziet in het bouwen van een botenhuis en het uitvoeren van werken en werkzaamheden op het perceel. De werkzaamheden bestaan uit het vervangen van de bestaande beschoeiing, het afgraven van ongeveer 12 m² erf voor het vergroten van het haventje en het aanbrengen van nieuwe beschoeiing. Het voorziene botenhuis heeft een breedte van 2,5 m en een lengte van 7 m. Het botenhuis is voorzien in de watergang tussen [locatie 3] en [locatie 1]. Het haventje ligt deels ter hoogte van de zijgevel van [locatie 2]. De eigendom van de watergang is verdeeld over de eigenaren van [locatie 3], [locatie 2] en [locatie 1]. [vergunninghouder] en [appellante] verschillen van mening over de vraag wie het perceelgedeelte van het haventje in eigendom heeft.

3.    Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwplan in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dwarsgracht en Jonen". Het heeft de omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en aanleggen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onderdelen a en b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

4.    Bij de civiele rechter is een procedure aanhangig tussen [appellante] en [vergunninghouder] over de eigendom van het perceelgedeelte waarop het botenhuis is voorzien. Bij vonnis van 21 november 2018 heeft de rechtbank Overijssel voor recht verklaard dat [vergunninghouder] eigenaar is van het perceelgedeelte van het haventje. Tegen dit vonnis heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Beoordeling hoger beroep

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het voorziet in de oprichting van een tweede botenhuis op hetzelfde bouwperceel. Volgens [appellante] heeft zij het perceelgedeelte waarop het botenhuis is voorzien al jarenlang in gebruik en behoort het, mede gelet op de inrichting van haar perceel en dat van [vergunninghouder], tot haar bouwperceel. Ten onrechte is de rechtbank uitgegaan van de situatie nadat het haventje is vergroot, de beschoeiing is vervangen en nieuw is aangebracht en nadat de bestaande steiger van [appellante] is verwijderd. Aangezien op [locatie 2] al een botenhuis aanwezig is, is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan.

5.1.    Het botenhuis is voorzien op gronden met de bestemming "Wonen", de dubbelbestemmingen "Waarde - archeologie 2" en "Waarde - beschermd dorpsgezicht dwarsgracht", en de bouwaanduiding: "bijgebouwen".

Artikel 17, lid 17.2.1, van de planregels luidt: "Op de voor "Wonen" aangewezen gronden mogen uitsluitend worden gebouwd: […]

d. een botenhuis, uitsluitend gelegen aan bevaarbaar water; met inachtneming van de volgende regels (17.2.2 tot en met 17.2.6)."

Lid 17.2.3, aanhef en onder a, luidt: "Voor het bouwen ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" gelden de volgende regels:

botenhuizen zijn toegestaan, met dien verstande dat:

1. een botenhuis uitsluitend aan bevaarbaar water wordt gebouwd;

2. de goothoogte van een botenhuis maximaal 3,50 meter bedraagt;

3. de bouwhoogte van een botenhuis maximaal 4,00 meter bedraagt;

4. een botenhuis met een kap van minimaal 30° en maximaal 60° wordt afgedekt;

5. de oppervlakte van een botenhuis maximaal 25 m² bedraagt;

6. er mag maximaal één botenhuis per bouwperceel worden opgericht.

Artikel 1, lid 1.43, luidt: "bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten."

5.2.    De verbeelding bevat een vlak met de bouwaanduiding "bijgebouwen". In dit vlak kunnen bijgebouwen worden opgericht ten behoeve van vier woningen, waaronder de woningen van [vergunninghouder] en [appellante]. Op de verbeelding hebben de hoofdgebouwen een rode gevellijn die de voorgevelrooilijn aanduidt. Achter de achtergevel van de hoofdgebouwen ligt het vlak met de aanduiding "bijgebouwen". Bij het perceel [locatie 2] ligt het vlak deels ook naast het hoofdgebouw.

[locatie 2] heeft kadastraal nummer 1655. Een deel van de watergang die naast [locatie 2] ligt behoort bij kadastraal nummer 1655. Het botenhuis van [appellante] ligt op kadastraal nummer 1655.

[locatie 1] heeft kadastraal nummer 1712. Een deel van de watergang behoort tot kadastraal nummer 1712, waaronder een deel van het haventje. Het botenhuis is voorzien op kadastraal nummer 1712. [vergunninghouder] zal het voorziene botenhuis via haar perceel en via het water kunnen bereiken. Het deel van kadastraal nummer 1712 waarop het botenhuis is voorzien, was in het verleden door de vorige eigenaar van [locatie 2] in gebruik genomen en afgeschermd van het perceel. In een civielrechtelijk kort geding heeft [vergunninghouder] gevorderd dat [appellante] de ingebruikname van dit perceelgedeelte staakt, het perceelgedeelte volledig aan haar ter beschikking stelt en de daarop aangebracht vlonder verwijdert. Bij vonnis van 7 februari 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland deze eis toegewezen en [appellante] opgedragen binnen zeven dagen aan dit vonnis te voldoen. Hieraan heeft [appellante] voldaan.

5.3.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:249) terecht overwogen dat bij de vaststelling van de omvang van een bouwperceel de actuele situatie bepalend is, waarbij in beginsel wordt uitgegaan van kadastrale percelen. De Afdeling ziet in dit geval geen aanleiding om niet uit te gaan van de kadastrale percelen. Aan het argument dat [appellante] en haar rechtsvoorganger het perceelgedeelte gebruikten en hadden ingericht als behorende bij het perceel [locatie 2], hecht de Afdeling niet de waarde die [appellante] daaraan verbonden wenst te zien. Ten eerste omdat artikel 1, lid 1.43, van de planregels zich niet verzet tegen deze invulling van het begrip "bouwperceel". Ten tweede omdat [vergunninghouder] ten tijde van de aanvraag en de besluitvorming daarover over het perceelgedeelte kon beschikken en omdat de inrichting van het perceel gewijzigd was ten opzichte van de door [appellante] bedoelde situatie.

Naar het oordeel van de Afdeling is het botenhuis voorzien op het bouwperceel van [vergunninghouder]. Aangezien daarop nog geen botenhuis aanwezig is, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 17, lid 17.2.3, aanhef en onderdeel a, onder 6, van de planregels.

Het betoog faalt.

6.    [appellante] betoogt ook dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het botenhuis niet voldoet aan de voorwaarde dat het moet zijn voorzien aan bevaarbaar water. Volgens [appellante] is na realisering van het botenhuis niet langer sprake van bevaarbaar water omdat het botenhuis de doorgang blokkeert. De strook water wordt namelijk ook gebruikt door [appellante], de bewoner van [locatie 3] en de schouwboot voor onderhoud.

6.1.    Artikel 17, lid 17.2.1, van de planregels luidt: "Op de voor "Wonen" aangewezen gronden mogen uitsluitend worden gebouwd: […]

d. een botenhuis, uitsluitend gelegen aan bevaarbaar water; met inachtneming van de volgende regels (17.2.2 tot en met 17.2.6)."

Lid 17.2.3, aanhef en onderdeel a, onder 1, luidt: "Voor het bouwen ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" gelden de volgende regels: botenhuizen zijn toegestaan, met dien verstande dat een botenhuis uitsluitend aan bevaarbaar water wordt gebouwd."

6.2.    In de planregels is niet gedefinieerd wat onder "bevaarbaar water" dient te worden verstaan. Het college stelt zich op het standpunt dat "bevaarbaar water" inhoudt dat het water breed, diep en stromingsarm genoeg is om bevaren te worden met een boot met de afmetingen die in Giethoorn gebruikelijk zijn. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet van deze uitleg mocht uitgaan. De watergang voldoet vóór de realisering van het botenhuis aan deze uitleg van het college. Dat is tussen partijen ook niet in geschil. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de watergang na realisering van het voorziene botenhuis niet langer als bevaarbaar water kan worden aangemerkt. Realisering van het botenhuis brengt niet met zich dat er geen doorvaart meer mogelijk is, gelet op de breedte van de watergang en de voorziene breedte van het botenhuis. Zoals de rechtbank heeft overwogen, dienen de drie vaste gebruikers mogelijke problemen onderling op te lossen door daarover afspraken te maken en moeten zij er samen voor zorgen dat de schouwboot de watergang kan blijven bereiken.

Aangezien de watergang tussen het perceel en [locatie 3] voldoende breed, diep en stromingsarm is om bevaren te worden door boten met afmetingen die in Giethoorn gebruikelijk zijn, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 17, lid 17.2.3, aanhef en onderdeel a, onder 1, van de planregels.

Het betoog faalt.

7.    [appellante] betoogt tevens dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat het aanbrengen van de beschoeiing in overeenstemming met het bestemmingsplan is. Daartoe voert zij aan dat de verankering van de beschoeiing op haar perceel is voorzien en gerealiseerd en dat zij daarin niet zal berusten.

7.1.    Artikel 17, lid 17.7.1, aanhef en onder f, van de planregels luidt: "Het is verboden op of in de voor "Wonen" aangewezen gronden zonder of in afwijking van omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:

het aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kades en aanlegplaatsen."

Lid 17.7.3 luidt: "De werken of werkzaamheden als bedoeld in artikel 17.7.1 zijn slechts toelaatbaar indien door die werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen voor de in artikel 17.1 genoemde waarden en doeleinden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor herstel van de bedoelde waarden niet wezenlijk worden of kunnen worden verkleind."

Lid 17.4.4 luidt: "Alvorens de vergunning te verlenen, wordt door het bevoegd gezag advies ingewonnen bij het bevoegde waterschapsgezag."

7.2.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het aanbrengen van de beschoeiing in strijd is met het bestemmingsplan. Er is namelijk geen strijd met de in artikel 17, lid 17.1, van de planregels genoemde waarden. Ook heeft het college advies ingewonnen bij het waterschap Drents Overijsselse Delta. Voor zover [appellante] stelt dat een evident privaatrechtelijke belemmering aan realisering van het bouwplan in de weg staat, heeft de rechtbank terecht overwogen dat een dergelijke belemmering geen rol kan spelen bij een bouwplan dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Die privaatrechtelijke kwestie kan bij de civiele rechter aan de orde worden gesteld.

Het betoog faalt.

8.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding is om nadere eisen te stellen aan de situering van het botenhuis. Volgens [appellante] zal haar woon- en leefklimaat verslechteren als gevolg van realisering van het bouwplan, zal zij haar tuin niet meer kunnen gebruiken zoals voorheen en zal de watergang minder bevaarbaar zijn. Bovendien is er een alternatieve locatie voor het botenhuis, namelijk aan de andere zijde van het perceel.

8.1.    Artikel 17, lid 17.3.1, aanhef en onder a, van de planregels luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen, met toepassing van de procedure als bedoeld in artikel 27.1, nadere eisen stellen ten aanzien van de situering, de oppervlakte en de hoogte van bebouwing."

Lid 17.3.2 luidt: "De in artikel 17.3.1 genoemde onderwerpen voor het stellen van nadere eisen mogen uitsluitend worden gesteld ten behoeve van:

a. het stedenbouwkundig beeld;

b. de verkeerssituatie;

c. een goede parkeerbalans;

d. de milieusituatie;

e. de ruimtelijke kwaliteit;

f. de sociale veiligheid;

g. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken;

h. instandhouding van omliggende waarden."

8.2.    Het college heeft geen aanleiding gezien om nadere eisen aan het voorziene bouwplan te stellen. De rechtbank heeft overwogen dat de verkeerssituatie ter plaatse geen nadere eisen aan de situering van het botenhuis vereist omdat er sprake is van bevaarbaar water. De Afdeling onderschrijft dat oordeel. Voor situaties waarin de watergang tijdelijk niet bevaarbaar is - bijvoorbeeld indien de schouwboot ter plaatse is - is het aan de gebruikers van de watergang om afspraken met elkaar te maken. De rechtbank heeft daarnaast terecht geconcludeerd dat de ruimtelijke kwaliteit het stellen van nadere eisen evenmin noodzakelijk maakt, aangezien de ruimtelijke kwaliteit door de welstands- en monumentencommissie Het Oversticht is beoordeeld. Over de gestelde beperking van de gebruiksmogelijkheden van het perceel van [appellante] heeft de rechtbank overwogen dat het aanbrengen en verankeren van beschoeiing inherent is aan het wonen aan het water en dat deze verankering onverlet laat dat [appellante] haar tuin als zodanig kan inrichten en gebruiken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Over de stelling van [appellante] dat realisering van het botenhuis tot schaduwwerking leidt, overweegt de Afdeling dat de schaduwwerking niet van dien aard is dat het college daarin aanleiding had moeten zien om nadere eisen aan de hoogte van het botenhuis te stellen. [vergunninghouder] heeft in dit verband nog naar voren gebracht dat zij [appellante] in de gelegenheid heeft gesteld om haar voorkeur met betrekking tot de hoogte aan te geven, maar dat [appellante] daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Dat vanuit de ramen in de zijgevel van [locatie 2] zicht bestaat op de voorziene locatie van het botenhuis aan de watergang, geeft de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat het college aanleiding had moeten zien om nadere eisen aan het bouwplan te stellen. Over de stelling van [appellante] dat het botenhuis aan de andere zijde van het perceel kan worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling dat het college eerst en vooral heeft te beslissen over het bouwplan zoals dat is aangevraagd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid nadere eisen aan het bouwplan achterwege heeft kunnen laten.

Het betoog faalt.

9.    [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de welstandscommissie er ten onrechte van is uitgegaan dat het botenhuis wordt opgericht bij de woning op het perceel. Zoals hiervoor onder 6.3 is overwogen, is het botenhuis voorzien op het bouwperceel behorend bij [locatie 1]. Het college heeft derhalve terecht de conclusie van de welstandscommissie overgenomen dat het bouwplan in overeenstemming is met het criterium dat bijgebouwen achter op de erven staan. Het college heeft de op dit uitgangspunt gebaseerde welstandsadviezen van Het Oversticht van 27 juli 2017 en 19 september 2017 dan ook bij zijn besluitvorming kunnen betrekken.

Slot en conclusie

10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Van den Broek    w.g. Smulders-Wijgerde
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019

672.