Uitspraak 201805074/1/A3


Volledige tekst

201805074/1/A3.
Datum uitspraak: 15 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],

2.    het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk

appellanten,

tegen de einduitspraak van 8 mei 2018 van de rechtbank Gelderland in zaak nr. 17/3408 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2017 heeft het college de aanvraag van [appellant sub 1] om een urgentieverklaring afgewezen.

Bij besluit van 8 juni 2017 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 7 december 2017 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een in het besluit van 8 juni 2017 geconstateerd gebrek te herstellen.

Bij brief van 8 december 2017 heeft het college een aanvullende motivering gegeven.

[appellant sub 1] heeft een zienswijze ingediend.

Bij uitspraak van 8 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 8 juni 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de tussenuitspraak van 7 december 2017 en tegen de einduitspraak van 8 mei 2018.

[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2019, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. F.W. Verweij, advocaat te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Bos en M.R. Steenbeek, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het college heeft een eerdere aanvraag om een urgentieverklaring van [appellant sub 1] op 4 augustus 2016 afgewezen, omdat zij met haar kinderen inwonend was bij haar ex-vriend. Volgens het college stonden de financiële problemen los van haar woonsituatie en waren ze deels verwijtbaar. [appellant sub 1] voldeed niet aan de voorwaarden voor urgentie. Vanwege termijnoverschrijding is het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

[appellant sub 1] heeft op 27 februari 2017 wederom een aanvraag om een urgentieverklaring ingediend, omdat zij haar twee kinderen heeft ondergebracht bij familie en zelf in de daklozenopvang in Amersfoort verblijft. Het college heeft de aanvraag onder verwijzing naar het advies van Stichting Woonkompas afgewezen, omdat volgens het college de enige gewijzigde omstandigheid sinds de aanvraag van 21 juli 2016 is dat [appellant sub 1] in de daklozenopvang verbleef.

Belang bij het hoger beroep

2.    In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft het college erop gewezen dat [appellant sub 1] bij brief van 16 maart 2018 te kennen heeft gegeven dat zij inmiddels een woning toegewezen heeft gekregen in Amersfoort nadat zij een urgentieverklaring ontving via Kwintes. [appellant sub 1] voert aan procesbelang te hebben met het oog op een mogelijke vordering van schadevergoeding.

2.1.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:518), is de bestuursrechter slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend (hoger) beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan.

Procesbelang in verband met een mogelijke vordering van schadevergoeding is aanwezig indien tot op zekere hoogte aannemelijk is gemaakt dat ten gevolge van het bestreden besluit schade is geleden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 1] tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij ten gevolge van het besluit van 8 juni 2017 schade heeft geleden. De reden daarvoor is dat [appellant sub 1], zoals zij in haar nader stuk heeft aangegeven, verhuiskosten, benzinekosten en parkeerkosten heeft gemaakt.

Wettelijk kader

3.    Artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"De bestuursrechter kan het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De vorige volzin vindt geen toepassing, indien belanghebbenden die niet als partij aan het geding deelnemen daardoor onevenredig kunnen worden benadeeld."

Artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb luidt:

"De bestuursrechter kan bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand kan blijven."

De tussenuitspraak

4.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak als volgt geoordeeld:

"De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1326), volgt dat artikel 8 EVRM als doel heeft het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, aldus de Afdeling, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling.

De rechtbank oordeelt dat verweerder in het bestreden besluit de belangen van de kinderen van eiseres onvoldoende kenbaar heeft meegewogen. Uit de Verordening volgt voorts niet dat de belangen van kinderen standaard worden meegewogen. Daarom kan niet worden vastgesteld of sprake is van een juist evenwicht tussen de belangen van eiseres en haar kinderen en het algemeen belang. Dit betekent dat de beroepsgrond van eiseres wegens strijd met het motiveringsvereiste van artikel 3:46 van de Awb slaagt.

[…]. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder alsnog de belangen van de kinderen van eiseres kenbaar meewegen in de besluitvorming. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak."

De einduitspraak

4.1.    De rechtbank heeft in de einduitspraak als volgt geoordeeld:

" Bij brief van 8 december 2017 heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit als volgt aangevuld:

"De gemeente Nijkerk heeft de belangen van de kinderen niet zwaarder gewogen dan de eigen verantwoordelijkheid van eiseres. De gemeente Nijkerk oordeelt dat eiseres haar eigen verantwoordelijkheid niet beeft genomen door actief op zoek te gaan naar een sociale huurwoning via Woningnet Eemvallei en zo voor gezamenlijke huisvesting voor haar en haar kinderen te zorgen. Artikel 18, lid 1 van het IVRK, zegt dat ouders of, al naar gelang het geval, wettige voogden, de eerste verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Het belang van het kind is hun allereerste zorg. Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de woonsituatie van hun kinderen. Aangezien eiseres haar kinderen thuisonderwijs geeft, mag redelijkerwijs van eiseres verwacht worden dat zij de verantwoordelijkheid om voor een stabiele woonsituatie te zorgen, voor haarzelf en haar kinderen, zelf kan dragen. Momenteel is de situatie van de kinderen redelijk stabiel en is het niet meer relevant om deze belangen af te wegen, omdat er geen sprake meer is van gescheiden verblijf. Er is gezamenlijke huisvesting voor eiseres en haar kinderen in de maatschappelijke opvang van Kwintes te Amersfoort. Van daaruit kan eiseres op zoek gaan naar een sociale huurwoning."

[…]

De rechtbank acht het in haar tussenuitspraak gesignaleerde gebrek, eruit bestaande dat verweerder de belangen van de kinderen onvoldoende kenbaar heeft meegewogen, met de boven geciteerde aanvullende motivering niet geheeld. Deze motivering ontbeert immers nog steeds een door verweerder te verrichten belangenafweging tussen de belangen van de kinderen en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling.

Dat brengt mee dat het beroep wegens strijd met artikel 7:12 in samenhang met artikel 3:46 van de Awb gegrond moet worden verklaard.

Er is evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand te laten. De gebrekkige afweging van belangen door verweerder kan er immers niet toe leiden dat op grond van artikel 8 EVRM voor verweerder de positieve verplichting bestaat eiseres in bet bezit te stellen van een urgentieverklaring. Voorts kunnen de door eiseres overigens aangevoerde gronden tegen het bestreden besluit niet tot een ander oordeel leiden."

Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep

5.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 8 juni 2017 in stand heeft gelaten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ5099) voert [appellant sub 1] aan dat de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit alleen op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit en het besluit alsnog voldoende motiveert. Omdat de rechtbank expliciet heeft overwogen dat het bestreden besluit nog altijd een afdoende motivering ontbeert zijn de rechtsgevolgen volgens [appellant sub 1] ten onrechte in stand gelaten.

Het college betoogt dat het besluit van 8 juni 2017 en de nadere motivering van 8 december 2017 wel een deugdelijke motivering over de belangen van de kinderen bevatte.

De beoordeling

6.    Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. Daarbij dient zij onder meer te beoordelen of er grond is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen is niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. In dit geval is het besluit vernietigd omdat het onvoldoende was gemotiveerd. Uit een oogpunt van proceseconomie kan het aangewezen zijn de rechtsgevolgen in stand te laten, indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit, het besluit alsnog voldoende motiveert en de andere partij zich daarover in voldoende mate heeft kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan.

6.1.    In het besluit van 8 juni 2017 staat:

"Uit de verstrekte overzichten is van het reactiepatroon van [appellant sub 1] is gebleken, dat [appellant sub 1] voornamelijk reageert op eengezinswoningen in de gemeente Amersfoort. Aangezien dit de meest populaire woningen zijn, maakt zij hierop weinig kans. Ook als het gaat om woningen die door loting worden toegewezen. Verder reageert zij erg weinig op woningen in de kern Nijkerk, hoewel deze wel beschikbaar zijn geweest. Dit getuigt er niet van, dat [appellant sub 1] er alles aan gedaan heeft om zelf in haar huisvesting te voorzien."

6.2.    Vastgesteld kan worden dat, hoewel in het bezwaarschrift naar voren werd gebracht dat [appellant sub 1] zonder haar kinderen in de daklozenopvang verbleef en haar kinderen bij familie had ondergebracht, in het besluit van 8 juni 2017 in het geheel niet is ingegaan op de situatie van de kinderen. De rechtbank heeft daarom in de tussenuitspraak terecht geoordeeld dat het besluit van 8 juni 2017 wat betreft de belangen van de kinderen onvoldoende was gemotiveerd.

6.3.    Zoals de rechtbank in de einduitspraak terecht heeft geoordeeld was het in haar tussenuitspraak gesignaleerde gebrek met de aanvullende motivering niet geheeld. De aanvullende motivering bevat immers nog steeds geen door het college te verrichten belangenafweging tussen de belangen van de kinderen en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling. Het college is in de aanvullende motivering weliswaar ingegaan op artikel 18 van het IVRK, maar, in weerwil van de tussenuitspraak, niet op artikel 8 van het EVRM. Bovendien heeft het college, door het standpunt in te nemen dat de situatie van de kinderen redelijk stabiel is en het niet meer relevant is om de belangen af te wegen, omdat er geen sprake meer is van gescheiden verblijf vanwege de gezamenlijke huisvesting voor [appellant sub 1] en haar kinderen in de maatschappelijke opvang van Kwintes te Amersfoort, miskend dat [appellant sub 1] niet slechts tijdelijke huisvesting, maar een urgentieverklaring had aangevraagd. Onder deze omstandigheden kan de inhoud van het vernietigde besluit de rechterlijke toets niet doorstaan. De rechtbank heeft daarom ten onrechte gebruik gemaakt van de bevoegdheid te bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is gegrond. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand blijven. De Afdeling zal echter bepalen dat het college niet opnieuw op het bezwaar van [appellant sub 1] hoeft te beslissen. De reden daarvoor is dat [appellant sub 1] inmiddels, na een urgentieverklaring van de gemeente Amersfoort te hebben gekregen, beschikt over passende woonruimte in die gemeente. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;

III.    bevestigt de tussenuitspraak;

IV.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 mei 2018 in zaak nr. 17/3408, voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 8 juni 2017, kenmerk 928286, in stand zijn gelaten;

V.    bevestigt de einduitspraak voor het overige;

VI.    bepaalt dat het college niet opnieuw hoeft te beslissen op het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk aan [appellant sub 1] het door haar betaalde griffierecht van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P. Vermeulen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Vermeulen    w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019

280-893.