Uitspraak 201804963/1/V2


Volledige tekst

201804963/1/V2.
Datum uitspraak: 9 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 7 juni 2018 in zaak nr. NL18.8802 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 7 juni 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van den Hoff, advocaat te Veldhoven, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling, van Ivoriaanse nationaliteit, heeft op 22 januari 2018 een asielaanvraag ingediend. Daarbij heeft hij verklaard dat hij is geboren op 20 april 2001. Hij heeft geen documenten overgelegd waaruit deze geboortedatum blijkt. De staatssecretaris gelooft echter niet dat de vreemdeling, gelet op de door hem opgegeven geboortedatum, op het moment van de indiening van zijn asielaanvraag nog minderjarig was en heeft het geboortejaar gewijzigd in 1996. De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op de bevindingen van een zogeheten leeftijdsschouw. Daarvoor hebben op 22 januari 2018 eerst twee ambtenaren van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (hierna: de AVIM) van de Dienst Regionale Recherche Noord-Nederland de vreemdeling gezien. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal van verhoor van diezelfde datum hebben zij geconcludeerd dat de vreemdeling evident meerderjarig is. Daarna heeft een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) bij het afnemen van het aanmeldgehoor op 24 januari 2018 de door de vreemdeling opgegeven leeftijd beoordeeld. Ook haar bevindingen luiden dat de vreemdeling evident meerderjarig is.

Deze uitspraak gaat over de uitleg van het beleid over de leeftijdsschouw in paragraaf C1/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).

Grieven

2.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet zorgvuldig heeft onderzocht en niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling evident meerderjarig is. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de leeftijdsschouw niet in overeenstemming met het toepasselijke beleid is uitgevoerd, omdat uit het proces-verbaal van 22 januari 2018 niet blijkt dat beide ambtenaren van de AVIM de vreemdeling onafhankelijk van elkaar hebben gezien en onafhankelijk van elkaar een conclusie hebben getrokken over de door de vreemdeling gestelde minderjarigheid. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat paragraaf C1/2.2 van de Vc 2000 dit niet vereist.

2.1.    Paragraaf C1/2.2 van de Vc 2000, voor zover van belang, luidt:

'Leeftijdsschouw

De ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen en één medewerker van de IND (indien er twee ambtenaren belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen betrokken zijn) of twee medewerkers van de IND (indien er één ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen betrokken is) beoordelen onafhankelijk van elkaar of er sprake is van evidente:

- meerderjarigheid op basis van uiterlijke kenmerken en verklaringen van de vreemdeling die stelt minderjarig te zijn;

- minderjarigheid op basis van uiterlijke kenmerken en verklaringen van de vreemdeling die stelt meerderjarig te zijn.

De ambtenaren zien de vreemdeling apart van elkaar en trekken elk een eigen conclusie. Er dient unaniem geoordeeld te zijn om tot evidente meerder- of minderjarigheid te kunnen concluderen.'

2.2.    Het betoog van de staatssecretaris dat het onder 2.1 weergegeven beleid alleen voorschrijft dat de AVIM en de IND de leeftijdsschouw onafhankelijk van elkaar moeten verrichten, faalt. Uit de formulering van de regel dat de ambtenaren de vreemdeling apart van elkaar zien en elk een eigen conclusie trekken, volgt ook dat, waar de leeftijdsschouw bij de betrokken diensten wordt uitgevoerd door twee medewerkers, zij onafhankelijk van elkaar de vreemdeling schouwen en beoordelen of hij al dan niet evident minder- of meerderjarig is. Vaststaat dat in dit geval de twee ambtenaren van de AVIM de leeftijdsschouw niet onafhankelijk van elkaar hebben verricht. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat dit niet in overeenstemming is met de inhoud van paragraaf C1/2.2. van de Vc 2000.

2.3.    De grief faalt.

3.    Wat de staatssecretaris in de overige grieven heeft aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).

Conclusie

4.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Prins
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2019

363.