Uitspraak 201806462/1/V3


Volledige tekst

201806462/1/V3.
Datum uitspraak: 3 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 juli 2018 in zaak nr. NL18.12309 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 30 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.E. Groenenberg, advocaat te Nieuw-Vennep, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 13 februari 2019 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris heeft bij besluiten van 25 juni 2018 de asielaanvragen van de vreemdeling en zijn echtgenote niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij in Griekenland internationale bescherming genieten. De rechtbank heeft in zaak nr. NL18.12311 het beroep van de echtgenote gegrond verklaard en het besluit in die zaak vernietigd. In de voorliggende zaak heeft de rechtbank onbestreden vastgesteld dat de asielaanvraag van de vreemdeling afhankelijk is van die van zijn echtgenote. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard vanwege de gegrondverklaring van het beroep van zijn echtgenote. De staatssecretaris heeft tegen de uitspraken van de rechtbank over zowel de vreemdeling als zijn echtgenote hoger beroep ingesteld.

2.    Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:996, heeft de Afdeling het hoger beroep van de staatssecretaris tegen de uitspraak van de rechtbank over de echtgenote van de vreemdeling kennelijk gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en haar beroep bij de rechtbank ongegrond verklaard. Omdat de rechtbank alleen al vanwege de gegrondverklaring van het beroep van de echtgenote het beroep van de vreemdeling gegrond heeft verklaard, is ook het hoger beroep van de staatssecretaris in de voorliggende zaak kennelijk gegrond.

3.    De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 juni 2018 overweegt de Afdeling dat, voor zover met wat hiervoor is overwogen niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en wat in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen daarom buiten het geding.

4.    Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

5.    Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft de staatssecretaris bij besluit van 13 februari 2019 opnieuw beslist op de asielaanvraag van de vreemdeling. Door de vernietiging van die uitspraak is de grondslag aan dat besluit komen te vervallen. Het besluit dient reeds daarom te worden vernietigd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1901). De gronden van beroep die de vreemdeling tegen dit besluit naar voren brengt, behoeven dan ook geen bespreking meer.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 juli 2018 in zaak nr. NL18.12309;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2019

373-848.