Uitspraak 201804685/1/A3


Volledige tekst

201804685/1/A3.
Datum uitspraak: 24 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Dordrecht, handelend onder de naam [coffeeshop],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2018 in zaak nr. 16/7604 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Dordrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft de burgemeester de aanvraag van [appellant] van 4 april 2016 om verlening van een vergunning voor de exploitatie van [coffeeshop] afgewezen.

Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.H.M. Berndsen, advocaat te Breda, vergezeld door [bedrijfsleider] bij [coffeeshop], en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C.W.M. Berendsen, zijn verschenen.

Overwegingen

Het wettelijk kader

1.    De relevante bepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob), de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) en de Algemene plaatselijke verordening Dordrecht (hierna: de Apv) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2.    [appellant] is eigenaar van [coffeeshop]. De burgemeester heeft op 9 februari 2016 het Landelijk Bureau Bibob (hierna: het Bureau) gevraagd advies uit te brengen, omdat via het Regionaal Informatie en Expertise Centrum Rotterdam en de Belastingdienst signalen waren binnengekomen van belastingontduiking door [appellant]. Op 4 april 2016 heeft [appellant] een nieuwe exploitatievergunning ten behoeve van [coffeeshop] aangevraagd, omdat de geldigheid van een eerder verleende exploitatievergunning op 4 juni 2016 zou verlopen. Het Bureau heeft op 15 april 2016 advies uitgebracht aan de burgemeester (hierna: het advies). Op verzoek van de burgemeester heeft het Bureau op 22 juli 2016 een aanvullend advies (hierna: het aanvullend advies; samen met het advies: de adviezen) uitgebracht.

De adviezen

3.    In het advies komt het Bureau tot de conclusie dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob. Voorts komt het daarin tot de conclusie dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. In het aanvullend advies heeft het Bureau de in het advies vervatte conclusies gehandhaafd. Aan die conclusies heeft het Bureau ten grondslag gelegd dat sprake is van een ernstig vermoeden dat [appellant] ter zake van de belastingjaren 2009 tot en met 2013 in strijd met de Awr heeft gehandeld en daardoor een zeer groot financieel voordeel heeft behaald. Het Bureau heeft zich daarbij gebaseerd op de in het advies weergegeven inhoud van een concept controlerapport dat de Belastingdienst heeft opgesteld naar aanleiding van een bij [coffeeshop] ingesteld boekenonderzoek over de jaren 2009 tot en met 2013 (hierna: het controlerapport). Het controlerapport maakt melding van onvolkomenheden in de administratie, waardoor de administratie geen correcte weergave is van de bedrijfsvoering, aldus het advies. Vermeld zijn onder meer een bijboeking ter voorkoming van een negatief kassaldo in 2012, een correctie van de inkoopwaarde in 2013, brutowinstpercentages op cannabisproducten die significant lager zijn dan uit branchegegevens kan worden afgeleid en die bovendien onderling in belangrijke mate van elkaar verschillen, het ontbreken van een sluitende kas- en voorraadadministratie van de inkoop van cannabisproducten en het ontbreken van een administratie van de door [coffeeshop] in eigen beheer gefabriceerde joints. Om een indruk te krijgen van de gang van zaken bij [coffeeshop] heeft de Belastingdienst in december 2014, februari 2015 en maart 2015 waarnemingen ter plaatse gedaan. Uit de resultaten van die waarnemingen heeft de Belastingdienst afgeleid dat [coffeeshop] ongeveer 25% van de omzet van cannabisproducten in de administratie heeft verantwoord. Gelet daarop en uitgaande van een op branchegegevens gebaseerd brutowinstpercentage van 100%, moet volgens de Belastingdienst over de jaren 2009 tot en met 2013 een winstcorrectie worden toegepast van in totaal € 3.646.631,00. Hoewel in de lopende fiscale procedures bijstelling daarvan ten gunste van [appellant] kan plaatsvinden, is het evident dat [appellant] omzetten buiten de administratie heeft gehouden, aldus het Bureau. Gelet daarop en op voormelde winstcorrectie kan volgens het advies ervan worden uitgegaan dat [appellant] met de hem verweten gedragingen een zeer groot financieel voordeel heeft behaald. In het aanvullend advies is voorts nog vermeld dat de Belastingdienst op 12 mei 2016 een gesprek heeft gevoerd met [appellant] en zijn bedrijfsleider en advocaat en dat uit het verslag van dat gesprek (hierna: het gespreksverslag) blijkt dat van de zijde van [coffeeshop] is erkend dat de omzet niet volledig in de administratie is verantwoord en dat namens [appellant] is verzocht om over de jaren 2009 tot en met 2013 een vaststellingsovereenkomst te sluiten, met daarbij het aanbod om € 1.000.000,00 inclusief boetes aan de Belastingdienst te voldoen. Blijkens het aanvullend advies heeft de Belastingdienst besloten niet op dat aanbod in te gaan en heeft [appellant] de navorderingsaanslagen en aanslagen, voor zover opgelegd, nog niet voldaan.

De besluiten

4.    Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft de burgemeester, onder verwijzing naar de adviezen, de aanvraag van [appellant] afgewezen met toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bibob. Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft de burgemeester, door naar het door de bezwaarschriftencommissie opgestelde advies van 10 oktober 2016 te verwijzen en de daarin vermelde motivering te onderschrijven en over te nemen, het besluit van 9 augustus 2016 gehandhaafd.

De aangevallen uitspraak

5.    De rechtbank heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de burgemeester niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:9 van de Awb, zodat de burgemeester de adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de burgemeester heeft mogen uitgaan van het vermoeden dat [appellant] ter zake van de belastingjaren 2009 tot en met 2013 in strijd heeft gehandeld met de Awr en dat [appellant] daarmee een zeer groot financieel voordeel heeft behaald dat nog steeds aanwezig is. Voorts kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is van samenhang tussen de hem verweten gedragingen en de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd. Gelet daarop heeft de burgemeester zich onder verwijzing naar de adviezen op het standpunt mogen stellen dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob of strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. De burgemeester heeft de aanvragen mogen afwijzen en deze afwijzing is niet in strijd met de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester, door de adviezen aan het besluit van 13 oktober 2016 ten grondslag te leggen, niet in strijd met de op hem rustende vergewisplicht heeft gehandeld. Ter zake van de in dit kader op de burgemeester rustende bewijslast verwijst [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2279, en betoogt dat ten onrechte niet is onderkend dat het Bureau de toepasselijkheid van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob slechts heeft gebaseerd op een vermoeden dat hij strafbare feiten heeft gepleegd. Voorts kan op grond van de adviezen niet aannemelijk worden geacht dat hij in de Awr strafbaar gestelde feiten heeft gepleegd, aldus [appellant]. Daarbij stelt [appellant] zich, onder verwijzing naar het controlerapport, dat op 3 mei 2017 ongewijzigd als definitief rapport is uitgebracht, op het standpunt dat de Belastingdienst nimmer een boekenonderzoek bij [coffeeshop] heeft uitgevoerd over de jaren 2009 tot en met 2013. Voorts stelt hij dat de enkele omstandigheid dat van de zijde van [coffeeshop] is erkend dat in het verleden fouten zijn gemaakt, niet de conclusie rechtvaardigt dat hij als administratieplichtige in strijd met artikel 52 van de Awr heeft gehandeld. Het voorstel om tot een vaststellingsovereenkomst te komen, kan die conclusie evenmin rechtvaardigen, aldus [appellant]. Volgens [appellant] maakt ook de in het advies vermelde winstcorrectie niet aannemelijk dat hij de Awr heeft overtreden, omdat een rechtvaardiging ontbreekt voor het toepassen van een winstcorrectie waaraan een theoretische omzetberekening ten grondslag ligt en waarbij ten onrechte is uitgegaan van een brutowinstpercentage van 100%. Voor zover is vastgesteld dat aannemelijk is dat hij strafbare feiten heeft gepleegd, is die vaststelling in strijd met de ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM geldende onschuldpresumptie, aldus [appellant]. [appellant] betoogt ten slotte dat, anders dan in het advies is vermeld, samenhang in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet bibob, tussen de hem verweten gedragingen en de activiteiten waarvoor hij een vergunning heeft aangevraagd, ontbreekt, omdat geen sprake is van overtredingen van de Opiumwet of de geldende gedoogvoorwaarden.

6.1.    Over de ingevolge artikel 3:9 van de Awb geldende vergewisplicht heeft de Afdeling eerder (onder meer in haar voormelde uitspraak van 20 juli 2011) overwogen, dat een bestuursorgaan, gelet op de deskundigheid van het Bureau, in beginsel van diens advies mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat het bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.

6.2.    Ten aanzien van hetgeen [appellant] aanvoert over het vermoeden, dan wel de aannemelijkheid dat hij in de Awr strafbaar gestelde feiten heeft gepleegd, overweegt de Afdeling het volgende.

6.2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 20 juli 2011, is het in artikel 3 van de Wet bibob genoemde begrip "vermoeden" betrokken op het in relatie staan tot strafbare feiten en niet op die strafbare feiten. Ten aanzien van die strafbare feiten is niet vereist dat die op grond van een onherroepelijke veroordeling van de dader in rechte zijn vastgesteld. Wel moet aannemelijk zijn dat die strafbare feiten zijn gepleegd. Dat betekent dat zozeer waarschijnlijk is dat die feiten hebben plaatsgevonden, dat ze daarom als vaststaand behoren te worden aangenomen. Een vermoeden dat een feit heeft plaatsgevonden, houdt daarentegen slechts een veronderstelling in, waarvan de houdbaarheid nader bewijs vergt, aldus de Afdeling in die uitspraak. Dat een feit redelijkerwijs kan worden vermoed te hebben plaatsgevonden, houdt in dat voor dit vermoeden een begin van bewijs aanwezig is en dat het vermoeden aldus een objectieve grondslag heeft.

6.2.2.    In het rapport van de Belastingdienst van 3 mei 2017, dat volgens [appellant] geen wijzigingen bevat ten opzichte van het controlerapport, staat dat het is opgesteld naar aanleiding van een boekenonderzoek bij [coffeeshop]. In dat rapport staat voorts dat het boekenonderzoek op 20 augustus 2014 is aangekondigd en op 16 september 2014 is aangevangen. Daarin staat verder dat het onderzoek betrekking heeft op de jaren 2009 tot en met 2013 en wat [appellant] over die jaren aan omzetten en inkoopwaarden heeft verantwoord en in aangiften inkomstenbelasting heeft opgenomen. Voorts zijn in dat rapport, ter illustratie, delen uit de administratie van [appellant] over het jaar 2013 weergegeven. Gelet daarop kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat de Belastingdienst nimmer een boekenonderzoek bij [coffeeshop] heeft uitgevoerd over de jaren 2009 tot en met 2013.

Voorts blijkt uit het gespreksverslag niet alleen dat namens [coffeeshop] te kennen is gegeven dat vooral de boekhouder van [appellant] steken heeft laten vallen, maar tevens dat namens haar op de vraag waarom maar een deel van de omzet werd verantwoord, is geantwoord: "Dom, dom, dom. U zal nu tevreden worden, u zal geen controle meer hoeven te doen. Soms moet je het verleden achter je laten […]" en "Je krijgt er geen spijt van. Iedereen maakt fouten […]". Uit het gespreksverslag blijkt derhalve niet alleen dat van de zijde van [coffeeshop] is erkend dat in het verleden fouten zijn gemaakt, maar tevens dat die fouten betrekking hebben op het niet in de administratie verantwoorden van een deel van de omzet.

Ter zitting van de Afdeling is gebleken dat de rechtbank Den Haag bij uitspraken van 11 december 2018 in zaken nrs. 18/3250, 18/3254, 18/3255, 18/3258 en 18/3259, ter zake van aan [appellant] over de jaren 2009 tot en met 2013 opgelegde navorderingsaanslagen en aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekering, voor elk van die jaren de hoogte van de winstcorrectie heeft vastgesteld. Bij elkaar opgeteld bedragen die door de rechtbank vastgestelde winstcorrecties € 3.100.000,00. De rechtbank heeft de door de Belastingdienst gehanteerde winstcorrectie, als weergegeven in het advies, in elk van die uitspraken uitsluitend naar beneden bijgesteld, omdat in 2013 tenminste drie coffeeshops in Dordrecht zijn gesloten en de rechtbank niet onaannemelijk heeft geacht dat die omstandigheid bij [coffeeshop], ten tijde van de zichtwaarnemingen, tot een hogere omzet heeft geleid. Gelet op die rechtbankuitspraken kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat de Belastingdienst ten onrechte over de jaren 2009 tot en met 2013 een winstcorrectie heeft toegepast. Dat [appellant] tegen die rechtbankuitspraken, voor zover die zien op de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen en aanslagen, hoger beroepen heeft ingesteld bij het gerechtshof Den Haag, maakt niet dat de burgemeester de in het advies vermelde winstcorrectie, waarbij het Bureau heeft opgemerkt dat in de lopende fiscale procedures bijstelling daarvan ten gunste van [appellant] kan plaatsvinden, niet bij zijn besluitvorming had mogen betrekken.

Gelet op de in de adviezen vervatte informatie is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat de adviezen niet aannemelijk maken dat hij ter zake van de belastingjaren 2009 tot en met 2013 in strijd met de Awr heeft gehandeld. Dat het Bureau zich in het advies op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een ernstig vermoeden dat [appellant] in strijd met de Awr heeft gehandeld, doet daaraan niet af, reeds omdat het zich daarin tevens op het standpunt heeft gesteld dat evident is dat [appellant] omzetten buiten de administratie heeft gehouden. Het Bureau acht derhalve evident dat [appellant] niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 52 van de Awr voor hem geldende vereisten en acht dus aannemelijk dat [appellant] artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awr heeft overtreden. Voor zover de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet heeft geoordeeld dat de burgemeester op grond van de adviezen aannemelijk heeft mogen achten dat [appellant] ter zake van de belastingjaren 2009 tot en met 2013 in strijd heeft gehandeld met de Awr, maar heeft overwogen dat de burgemeester heeft mogen uitgaan van het vermoeden daartoe, dienen de gronden waarop de aangevallen uitspraak berust te worden verbeterd.

6.3.    Ten aanzien van hetgeen [appellant] over de onschuldpresumptie aanvoert, overweegt de Afdeling het volgende.

6.3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331), valt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens af te leiden dat, wil de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM, van toepassing zijn, hetzij sprake moet zijn van een "criminal charge", bijvoorbeeld in een punitieve bestuursrechtelijke procedure, hetzij sprake moet zijn van een niet-punitieve bestuursrechtelijke procedure waaraan parallel een strafrechtelijke procedure loopt of heeft gelopen. De reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM is derhalve niet beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar kan zich in voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met de strafrechtelijke procedure. Het hangt af van de in de bestuursrechtelijke procedure gebruikte bewoordingen of een zodanige band bestaat tussen die procedure en de strafrechtelijke procedure dat artikel 6, tweede lid, ook in de bestuursrechtelijke procedure van toepassing is. Indien in een bestuursrechtelijke procedure wordt teruggevallen op het feit dat een strafrechtelijke procedure aanhangig is of op een nog niet onherroepelijke veroordeling, brengt dit een zodanige band tussen de bestuursrechtelijke en de strafrechtelijke procedure mee, dat artikel 6, tweede lid, in eerstgenoemde procedure van toepassing is, aldus de Afdeling in de aangehaalde uitspraak.

Van een dergelijke band is in dit geval naar het oordeel van de Afdeling geen sprake. Zoals in het voorgaande naar voren kwam, heeft de burgemeester op grond van de adviezen het standpunt kunnen innemen dat aannemelijk is dat [appellant] in de periode 2009 tot en met 2013 niet aan de in artikel 52 van de Awr voorgeschreven administratieverplichtingen heeft voldaan en daardoor strafbare feiten heeft gepleegd als bedoeld in artikel 68, eerst lid, aanhef en onder d, van de Awr. [appellant] is niet strafrechtelijk vervolgd wegens overtreding van artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d. Evenmin is hem een bestuurlijke boete opgelegd voor overtreding van deze bepaling. Nu aldus geen sprake is van een band met een strafrechtelijke procedure, is de onschuldpresumptie in zoverre niet van toepassing.

6.4.    Voorts kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat samenhang in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet bibob in dit geval ontbreekt, reeds omdat de aannemelijk geachte overtredingen van de Awr hebben plaatsgevonden in het kader van de exploitatie van [coffeeshop].

6.5.    Gelet op het vorenoverwogene en op de in de adviezen vervatte informatie is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de burgemeester niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:9 van de Awb. Evenzeer heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester zich onder verwijzing naar de adviezen op het standpunt heeft mogen stellen dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob of strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob.

De betogen falen.

Conclusies

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Borman    w.g. Robben
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019

610.

BIJLAGE

Het EVRM

Artikel 6

2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

De Awb

Artikel 3:9

Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

De Wet bibob

Artikel 3

1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

a.    uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld     waardeerbare voordelen te benutten, of

b.     strafbare feiten te plegen.

2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a.     feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen     vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als     bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,

b.     ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c.     de aard van de relatie en

d.     de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.

3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a.     feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen     vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die     zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met     activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is     gegeven,

b.     ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c.     de aard van de relatie en

d.     het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:

a.     hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,

[…]

5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:

a.     de mate van het gevaar en

b.     voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.

[…]

Artikel 7

1. Een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, kan door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.

2. Voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, kan het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester het Bureau om een advies vragen.

[…]

Artikel 8

Er is een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

Artikel 9

1. Het Bureau heeft tot taak aan bestuursorganen, voorzover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid […].

[…]

De Awr

Artikel 52

1. Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.

[…]

Artikel 68

1. Degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot:

[…]

d.     het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, en een zodanige     administratie niet voert;

[…];

wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

[…]

De Apv

Artikel 2:27

In deze afdeling wordt verstaan onder:

1. inrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte, niet zijnde een seksinrichting als bedoeld in artikel 3:1, waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet dranken, rookwaren of spijzen voor gebruik ter plaatse worden verstrekt. Onder een inrichting wordt in ieder geval verstaan: een restaurant, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis, kantine of clubhuis. Onder inrichting wordt tevens verstaan een hierbij behorend terras en andere aanhorigheden, tenzij deze expliciet zijn uitgezonderd.

[…]

Artikel 2:28

1. Het is verboden een inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

[…]