Uitspraak 201803273/1/A2


Volledige tekst

201803273/1/A2.
Datum uitspraak: 24 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2018 in zaak nr. 17/4790 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Den Haag

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2017 heeft het college de subsidie voor de aanschaf van een elektrisch voertuig door [wederpartij] vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 7 juni 2017 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 3 januari 2018 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending daarvan de geconstateerde gebreken in het besluit van 7 juni 2017 te herstellen.

Het college heeft, in reactie op de tussenuitspraak, op 16 februari 2018 een aanvullend besluit op bezwaar genomen.

Bij uitspraak van 28 maart 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 juni 2017 vernietigd, het besluit van 14 februari 2017 herroepen en de subsidie vastgesteld op € 5.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Wassenburg, en [wederpartij] zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [wederpartij] heeft op 3 september 2016 subsidie aangevraagd bij de gemeente Den Haag voor de aanschaf van een nieuw elektrisch voertuig. Deze subsidie is bij besluit van 7 oktober 2016 toegekend, maar bij besluit van 14 februari 2017 door het college op nihil gesteld, omdat het aangeschafte voertuig niet op naam van [wederpartij] zelf staat geregistreerd, maar op naam van zijn echtgenote. Daarmee is niet voldaan aan het vereiste van artikel 5:4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling elektrische voertuigen Den Haag 2016 (hierna: Subsidieregeling) dat het voertuig op naam van de aanvrager moet staan.

Wettelijk kader

2.    Artikel 5:3, aanhef en onder b en c, van de Subsidieregeling luidt:

"Onverminderd de artikelen 4:25, tweede lid en 4:35, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 11, eerste en tweede lid van de Algemene subsidieverordening Den Haag 2014 wordt de subsidieverlening geweigerd als:

[…]

b. het gebruikte elektrische voertuig eerder op naam heeft gestaan van de aanvrager, of op naam heeft gestaan van een eerste- of tweedegraads bloed- of aanverwant van de aanvrager;

c. het gebruikte elektrische voertuig eerder op het adres is geregistreerd van de aanvrager; […]"

Artikel 5:4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling luidt:

"2. Alleen volledige aanvragen worden in behandeling genomen. Een aanvraag om subsidievaststelling is volledig indien:

[…]

b. bij aanschaf in geval van eigendomsverkrijging: een bewijs dat het elektrische voertuig volgens de gegevens in het kentekenregister van de Rijksdienst voor het Wegverkeer op naam van de aanvrager staat geregistreerd, wordt overlegd; […]"

Artikel 7:1 van de Subsidieregeling luidt:

"Het college kan in bijzondere gevallen van het bepaalde in deze regeling afwijken of bepalingen buiten toepassing laten, voor zover toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard."

Uitspraken van de rechtbank

3.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 5:4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling, maar dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in het geval van [wederpartij] geen toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule, die is neergelegd in artikel 7:1 van de Subsidieregeling. Het college is in de gelegenheid gesteld de geconstateerde gebreken in het besluit van 7 juni 2017 te herstellen. Het college heeft daarvan gebruik gemaakt en in het aanvullend besluit op bezwaar van 16 februari 2018 toegelicht waarom de hardheidsclausule niet is toegepast. Volgens het college is de reikwijdte van de bepaling duidelijk genormeerd en is geen sprake van een bijzonder geval en leidt toepassing van de Subsidieregeling niet tot een onbillijkheid van overwegende aard. In het kader van de eenduidige uitvoering en van de eenvoudige controle op de Subsidieregeling wenst het college in deze situatie vast te houden aan de daarin opgenomen bepalingen. De strikte toepassing dient het doel van de Subsidieregeling om het beschikbare budget zo veel mogelijk te besteden aan het stimuleren van elektrisch rijden, aldus het college.

4.    De rechtbank heeft in de einduitspraak geoordeeld dat het college zich, ondanks de nadere motivering van de beslissing, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een zodanig bijzondere situatie dat deze het beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigt. Daartoe is volgens de rechtbank van belang dat de uitvoering van de Subsidieregeling, anders dan het college stelt, niet ernstig wordt belemmerd door toepassing van de hardheidsclausule. Daarnaast heeft [wederpartij] ondoordacht gehandeld door de auto op naam van zijn echtgenote te registreren, maar was van opzet geen sprake. [wederpartij] heeft hier geen voordeel bij en met de toekenning van de subsidie wordt voldaan aan het doel en de strekking van de Subsidieregeling. Ook is het niet meer mogelijk om voor het voertuig een nieuwe aanvraag tot subsidieverlening in te dienen. Daarom heeft de rechtbank het besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de subsidie op € 5.000,00 vast te stellen.

Hoger beroep

5.    Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval geen toepassing hoeft te worden gegeven aan de hardheidsclausule. Daartoe voert het college aan dat de rechtbank een verkeerde tekstuele uitleg heeft gegeven aan het besluit van 16 februari 2018. Verder heeft de rechtbank ten onrechte waarde gehecht aan de conclusie dat [wederpartij] niet opzettelijk in strijd met de Subsidieregeling heeft gehandeld en daar geen voordeel van heeft, omdat dit niet van belang is bij de toepassing van de hardheidsclausule. De omstandigheden van [wederpartij] zijn niet bijzonder, omdat zijn geval is voorzien in artikel 5:4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling en omdat hij niet genoodzaakt was om in strijd met die bepaling te handelen. Voorts leidt toepassing van de subsidievoorwaarde niet tot een onbillijkheid van overwegende aard, omdat [wederpartij] over de voorwaarden was geïnformeerd en de Subsidieregeling had kunnen lezen, aldus het college.

5.1.    De vraag die centraal staat is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er in het geval van [wederpartij] geen toepassing hoeft te worden gegeven aan de hardheidsclausule, die is neergelegd in artikel 7:1 van de Subsidieregeling. Voor de beantwoording van die vraag is van belang of er sprake is van een bijzonder geval en of onverkorte toepassing van de Subsidieregeling leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

5.2.    Vaststaat dat [wederpartij] subsidie heeft aangevraagd voor de aanschaf van een elektrisch voertuig en vervolgens een elektrisch voertuig heeft gekocht. De koopovereenkomst en het aanschafbewijs daarvan staan op zijn eigen naam en het voertuig is geregistreerd op het adres waar hij samen met zijn echtgenote woont. Bij de aankoop van het voertuig heeft hij, naar hij stelt zonder bij de gevolgen daarvan stil te staan, het voertuig op naam van zijn echtgenote laten registreren, omdat zij er het meest in zou gaan rijden. Hierdoor is niet voldaan aan de in artikel 5:4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling opgenomen eis dat een voertuig op naam van de aanvrager van de subsidie moet worden geregistreerd. Aan de overige subsidievoorwaarden heeft [wederpartij] wel voldaan. Desgevraagd heeft het college ter zitting toegelicht dat de voorwaarden in de Subsidieregeling helder en strikt zijn en zijn opgenomen in het belang van een eenvoudige uitvoering daarvan en om fraude en misbruik te voorkomen. In het geval van [wederpartij] zijn er geen aanwijzingen dat sprake is van misbruik. Daarbij heeft het college ter zitting aangegeven dat de hardheidsclausule van de Subsidieregeling niet eerder is toegepast en dat er geen andere gevallen bekend zijn waarin een subsidie op nihil is gesteld omdat het elektrisch voertuig op naam van de echtgenoot of partner van de aanvrager was geregistreerd.

5.3.    Met de toepassing van artikel 5:4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling heeft het college de subsidie voor [wederpartij] op nihil gesteld. Uit artikel 5:3, aanhef en onder b en c, van de Subsidieregeling volgt dat het voor [wederpartij] en zijn echtgenote niet mogelijk is om de fout in de aanvraag te herstellen of om opnieuw subsidie aan te vragen voor hun elektrische voertuig, aangezien het voertuig op naam van de echtgenote van [wederpartij] en op hun gezamenlijke adres staat geregistreerd. Het gevolg hiervan is dat [wederpartij] geen aanspraak kan maken op de subsidie van € 5.000,00, terwijl hij het elektrische voertuig rekening houdend met die subsidie heeft aangeschaft en hij met de aanschaf en het gebruik van het voertuig bijdraagt aan het doel van de Subsidieregeling, te weten het stimuleren van het gebruik van elektrische auto’s en verbetering van de luchtkwaliteit in Den Haag.

5.4.    Voor zover het college stelt dat de strikte toepassing van de voorwaarden bijdraagt aan de eenvoudige uitvoering van de Subsidieregeling, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet valt in te zien dat de uitvoering van de Subsidieregeling in dit geval in betekenende mate wordt belemmerd indien toepassing wordt gegeven aan de hardheidsclausule. Bijzondere gevallen, waarbij de toepassing van het bepaalde in de Subsidieregeling leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, kunnen toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen. Dat is gehandeld in strijd met het in de Subsidieregeling gestelde vereiste voor subsidievaststelling, betekent op zichzelf niet dat in de Subsidieregeling in de situatie is voorzien en dat dit geval niet als een bijzonder geval kan worden aangemerkt. Inherent aan de toepassing van de hardheidsclausule is dat niet in overeenstemming met de gestelde voorwaarden is gehandeld. Dat toepassing van de voorwaarden in dit concrete geval zou leiden tot nihilstelling van de subsidie, is bij de totstandkoming van de Subsidieregeling niet voorzien. Juist indien er strikte regels zijn gesteld, kan aanleiding bestaan de hardheidsclausule toe te passen. Zoals onder 5.2. is overwogen heeft het college aangegeven dat er geen andere gevallen als deze bekend zijn. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onverkorte toepassing van de regeling in dit bijzondere geval tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen toepassing aan de hardheidsclausule hoeft te worden gegeven.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dat betekent dat de rechtbank de subsidie terecht op € 5.000,00 heeft vastgesteld.

7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

w.g. Borman    w.g. Van Zanten
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019

97-882.