Uitspraak 201804679/1/A3


Volledige tekst

201804679/1/A3.
Datum uitspraak: 24 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], beiden wonend te Veghel, gemeente Meierijstad, [appellante C], wonend te [woonplaats], en [appellante D], wonend te [woonplaats] (hierna gezamenlijk te noemen: [appellant] en anderen),

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2018 in zaak nr. 17/3262 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

de burgemeester van Meierijstad.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2017 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang [appellant] en anderen gelast de woning aan de [locatie] te [plaats] per 1 augustus 2017 te sluiten voor de duur van zes maanden.

Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft de burgemeester het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2019, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. R.B.S. Link, advocaat te Wijchen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door T. Gruben-van den Hoek en mr. M.M.A.J.M. Ondersteijn, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De politie heeft op 8 juni 2017 de burgemeester een bestuurlijke rapportage toegezonden naar aanleiding van een doorzoeking van de woning aan de [locatie] te [plaats] op 6 april 2017. Bij die doorzoeking zijn 13,48 gram cocaïne, 270,34 gram hashish en 95,30 gram hennep aangetroffen. Cocaïne staat op lijst I die behoort bij de Opiumwet en staat bekend als een harddrug. Hashish en hennep staan op lijst II, behorend bij de Opiumwet en staan bekend als een softdrug. De burgemeester heeft vervolgens [appellant] en anderen op grond van artikel 13b van de Opiumwet en met toepassing van het Beleid inzake bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet gemeente Meierijstad (hierna: het beleid) gelast de woning per 1 augustus 2017 te sluiten voor de duur van zes maanden. Bij het besluit op het bezwaar is de burgemeester bij zijn standpunt gebleven.

De uitspraak van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft overwogen dat de signaalfunctie die uitgaat van de toepassing van bestuursdwang niet anders kan worden bereikt dan door het zichtbaar sluiten van de woning. Doordat voor eenieder zichtbaar is dat de woning geen dienst meer doet als drugspand, wordt de openbare orde in de directe omgeving hersteld. Daarmee heeft de burgemeester voldoende gemotiveerd dat sluiting van de woning nodig was om dit doel te bereiken, aldus de rechtbank.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. De in het beleid opgenomen mogelijkheid om niet tot sluiting van woningen in de sociale huursector over te gaan indien de woningbouwvereniging de huurovereenkomst ontbindt, is volgens de rechtbank niet onredelijk.

De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn als gevolg waarvan de burgemeester in dit geval van zijn beleid had moeten afwijken.

Het hoger beroep

3.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de burgemeester de woning mocht sluiten. De sluiting van de woning diende namelijk geen doel meer. Zodra [appellant] en anderen op de hoogte zijn geraakt van het resultaat van de huiszoeking, hebben zij vanaf 17 april 2017 maatregelen genomen om verdere drugshandel vanuit de woning te voorkomen. Zo is de huurovereenkomst ontbonden, zijn de sloten vervangen, is de woning professioneel gereinigd en zijn [appellant] en anderen wekelijks bij de woning langsgegaan om deze te inspecteren. Daarnaast is er geen nieuwe huurder in de woning gekomen en stond de woning dus feitelijk leeg. Op die manier hebben [appellant] en anderen actief meegewerkt aan het beëindigen en beëindigd houden van de overtreding. Deze zaak verschilt daarom met een andere zaak waarin de Afdeling uitspraak heeft gedaan op 20 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3481). Doordat de burgemeester [appellant] en anderen gelast heeft de woning per 1 augustus 2017 voor zes maanden te sluiten, is de woning feitelijk tien maanden gesloten geweest. Verder heeft de burgemeester in gelijke gevallen ongelijk gehandeld. De burgemeester sluit namelijk, bij vondst van drugs, een woning van de woningbouwvereniging niet indien de woningbouwvereniging zelf tot ontbinding van de huurovereenkomst overgaat. Volgens de burgemeester is dit om krapte in de woningvoorraad van de sociale huursector te voorkomen, maar dit rechtvaardigt volgens [appellant] en anderen geenszins de ongelijke behandeling. [appellant] en anderen hebben namelijk ook de huurovereenkomst ontbonden. Daarnaast is de inbreuk op de openbare orde bij zowel de sociale huursector als de particuliere huursector even groot. Het is onbegrijpelijk dat in het geval van een sociale huurwoning het niet nodig is om een signaal af te geven naar de buurt of de loop naar de woning te stoppen.

Wettelijk kader

4.    Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt: ‘De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.’

Het beleid, voor zover dit betrekking heeft op de sluitingstermijnen in verband met de vondst van harddrugs, luidt voor zover van belang: ‘Indien in woningen dan wel in of bij woningen behorende erven drugshandel plaatsvindt ten aanzien van een middel als bedoel in lijst I (harddrugs), dan worden de woningen en de bij de woningen behorende erven gesloten voor de duur van zes maanden. Wordt in de woningen dan wel in of bij de bij de woningen behorende erven, binnen twee jaar na bekendmaking van het eerste besluit tot sluiting, opnieuw een overtreding geconstateerd ten aanzien van harddrugs, dan worden de woningen en de bij de woningen behorende erven, gesloten voor de duur van twaalf maanden. Wordt in de woningen dan wel in of bij de bij de woningen behorende erven, binnen twee jaar na bekendmaking van het tweede besluit tot sluiting, een overtreding geconstateerd ten aanzien van harddrugs, dan worden de woningen en de bij de woningen behorende erven onmiddellijk gesloten voor onbepaalde tijd.

De sluitingstermijnen bij softdrugs en/of harddrugs zijn niet van toepassing in situaties waarbij de woningbouwvereniging overgaat tot ontbinding van de betreffende huurovereenkomst.’

Beoordeling van het hoger beroep

5.    Niet in geschil is dat in de woning 13,48 gram cocaïne, 270,34 gram hashish en 95,30 gram hennep is aangetroffen en dat de burgemeester daarom bevoegd was tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet.

5.1.    De burgemeester heeft zich bij het besluit op het bezwaar en in de schriftelijke uiteenzetting op het standpunt gesteld dat met de ontbinding van de huurovereenkomst door [appellant] en anderen, het doel van de beleidsregel nog niet is bereikt. Enkel door een zichtbare sluiting van de woning kan de toeloop naar het pand worden tegengegaan. Door zichtbare sluiting is voor een ieder zichtbaar dat de woning niet meer als drugspand dienst doet. Daarnaast wordt de openbare orde in de omgeving van de woning hersteld. Verder is er volgens de burgemeester in dit geval geen sprake van gelijke gevallen. De woningbouwvereniging voert voorafgaand aan het sluiten van een huurovereenkomst een inkomenstoets uit, heeft een getekende huurovereenkomst, is in het bezit van kopieën van identiteitsbewijzen en de huur wordt per bank betaald. Ter zitting heeft de burgemeester nog toegelicht dat in een convenant met woningbouwverenigingen is afgesproken dat zij zo snel mogelijk maatregelen nemen, waaronder het ontbinden van de huurovereenkomst, om de openbare orde in de omgeving van de woning waar de drugs zijn aangetroffen te herstellen. Na een dergelijke ontbinding door de woningbouwvereniging, komt een nieuwe huurder van de kandidatenlijst voor de betreffende woning in aanmerking. Volgens de burgemeester is daarom de kans dat een ander persoon uit het criminele circuit de woning in gebruik neemt nihil.

5.2.    [appellant] en anderen hebben toegelicht dat ook zij maatregelen hebben genomen om overlast van drugs in en rondom het pand te beëindigen, waaronder het ontbinden van de huurovereenkomst. Ter zitting hebben zij verder toegelicht dat ook zij een getekende huurovereenkomst hebben met de huurder, dat die huurder een kopie van een identiteitsbewijs heeft overgelegd en dat de huurpenningen per bank worden voldaan. Het is onduidelijk gebleven waarom de door [appellant] en anderen genomen maatregelen onvoldoende zijn om van sluiting af te zien, terwijl de woningbouwverenigingen, door middel van afspraken in een convenant, geen sluiting opgelegd krijgen indien zij de huurovereenkomst met de huurder ontbinden. Daarbij is ook onduidelijk gebleven waarom de signaalfunctie in het geval van een woning uit de sociale huursector minder belangrijk zou zijn dan in het geval van een woning in de particuliere huursector. Ook is onduidelijk gebleven of de burgemeester [appellant] en anderen dezelfde mogelijkheden heeft geboden om de overlast van drugs in en rondom de woning tegen te gaan. Voor zover dat niet het geval zou zijn, is niet gebleken dat het gerechtvaardigd is dat [appellant] en anderen die mogelijkheden niet hebben gehad. Evenmin is onderbouwd dat de krapte in de sociale huursector ertoe moet leiden dat een onderscheid gemaakt wordt tussen de sociale en de particuliere huursector. Daar komt bij dat de burgemeester nu kennelijk niet meer van mening is dat woningen in de sociale huursector niet gesloten hoeven te worden, aangezien op 20 juni 2018 nieuwe beleidsregels in werking zijn getreden. Die beleidsregels houden in dat ten aanzien van het sluiten van een woning niet langer een onderscheid wordt gemaakt tussen een woning in de sociale huursector en een woning in de particuliere huursector. De Afdeling is daarom onder deze omstandigheden van oordeel dat de burgemeester zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

5.3.    Omdat de burgemeester een betere motivering aan zijn besluit ten grondslag moet leggen en onderdelen van deze motivering gevolgen zouden kunnen hebben voor het oordeel over de andere gronden van [appellant] en anderen, gaat de Afdeling in dit geval niet over tot een beoordeling van deze gronden in dit stadium van de procedure. Dit betekent dat het betoog dat de sluiting in dit geval een punitief karakter heeft omdat deze feitelijk tien maanden heeft geduurd en het betoog dat er bijzondere omstandigheden zijn als gevolg waarvan de burgemeester de woning in dit geval niet had mogen sluiten aan de orde zullen komen nadat de burgemeester een nieuw besluit heeft genomen, indien tegen dit nieuwe besluit beroep wordt ingesteld.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2017 van de burgemeester alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat de burgemeester opnieuw dient te besluiten op het bezwaar van [appellant] en anderen, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

7.    De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2018 in zaak nr. 17/3262;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de burgemeester van Meierijstad van 18 oktober 2017, kenmerk 194838274;

V.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.    veroordeelt de burgemeester van Meierijstad tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B], [appellante C] en [appellante D], in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.109,50 (zegge: tweeduizend honderdnegen euro en vijftig cent), waarvan € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII.    gelast dat de burgemeester van Meierijstad aan [appellant A],  [appellant B], [appellante C] en [appellante D] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Langeveld-Mak
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019

317-857.