Uitspraak 201706905/1/R1 en 201805064/1/R1


Volledige tekst

201706905/1/R1 en 201805064/1/R1
Datum uitspraak: 17 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],

2.    Agrarische Natuur Vereniging Het Camperland, gevestigd te Kampen, en Agrarische Natuurvereniging Veluwe IJsselzoom, gevestigd te Emst, gemeente Epe (hierna: verenigingen Camperland en IJsselzoom),

3.    [appellant sub 3A] en anderen, wonend te Hattemerbroek, gemeente Oldebroek,

4.    [appellant sub 4] en anderen, wonend te [woonplaats],

5.    Vereniging Landschap en Milieu Hattem, gevestigd te Hattem, en Natuurvereniging IJsseldelta, gevestigd te Kampen (hierna: verenigingen Hattem en IJsseldelta),

en

1.    de raad van de gemeente Oldebroek,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek (hierna: het college van B en W),

3.   het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Vallei en Veluwe,

4.    het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college van GS),

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Windmolenpark Hattemerbroek" vastgesteld. Bij onderscheiden besluiten van 7 juli 2017 heeft het college van B en W aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor het realiseren van de in het plan voorziene windturbines en heeft het college van dijkgraaf en heemraden een watervergunning verleend. Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het college van GS een vergunning en bij besluit van 1 mei 2018 een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) verleend ten behoeve van de bouw van de windturbines.

Tegen één of meer van deze besluiten hebben [appellant sub 1], verenigingen Camperland en IJsselzoom, [appellant sub 3A] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en verenigingen Hattem en IJsseldelta beroep ingesteld.

Verweerders hebben verweerschriften ingediend.

[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], [appellant sub 3A] en anderen en [appellant sub 4] en anderen hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.

Meerdere partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 3 december 2018 waar partijen in persoon, een aantal bijgestaan door een raadsman, zijn verschenen of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen. [belanghebbende] is als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [belanghebbende] heeft het initiatief genomen tot de oprichting van een windmolenpark met 4 windturbines langs de Rijksweg N50, nabij het verkeersknooppunt Hattemerbroek in de gemeente Oldebroek. Het gemeentebestuur heeft het plangebied in 2002 aangewezen als zoekgebied voor windenergie. Sinds 2012 is het gemeentebestuur bezig met de planologische voorbereiding van het windmolenpark. Het doel van het project is het bouwen en exploiteren van windturbines om daarmee een bijdrage te leveren aan de Nederlandse doelstelling om in 2020 14% energie uit hernieuwbare bronnen op te wekken.

De voor het plangebied voorheen geldende bestemmingsplannen, waarin aan het grootste deel van de gronden in het plangebied een agrarische bestemming is toegekend, maken een windmolenpark niet mogelijk en daarom is een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk.

Het plan voorziet in vier windturbines met een gezamenlijk maximaal vermogen van 15 Megawatt (hierna: MW). De windturbines worden in lijnopstelling geplaatst over een afstand van ongeveer 1,2 kilometer. De tiphoogte van de windturbines is maximaal 150 m. Het type windturbine dat er zal komen is niet in het plan vastgelegd. In de planregels is wel opgenomen dat de ashoogte ten minste 90 m en ten hoogste 100 m mag zijn en de rotordiameter ten minste 100 m en ten hoogste 120 m. Volgens de plantoelichting wordt beoogd om windturbines op te stellen conform het voorkeursalternatief uit de milieueffectrapportage van 9 mei 2014 die voor het plan is opgesteld (hierna: de MER). De windturbines moeten identiek zijn en zullen volgens de plantoelichting maximaal 25 jaar blijven staan.

Ter uitvoering van het bestemmingsplan zijn een omgevingsvergunning, een watervergunning en een vergunning en ontheffing op grond van de Wnb verleend.

2.    De bestreden besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

3.    Appellanten zijn bewoners uit de omgeving van het plangebied en rechtspersonen die opkomen voor algemene belangen op het gebied van onder meer natuur, milieu, landschap en cultuurhistorie. Zij verzetten zich tegen de aanleg van het windmolenpark. Zij voeren met name aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de meest geschikte locatie voor de windturbines en naar de milieugevolgen van het plan voor de omgeving.

4.    Uit de toelichting van appellanten ter zitting is gebleken dat geen van hen heeft bedoeld beroep in te stellen tegen de watervergunning die het waterschap heeft verleend.

[appellant sub 3A] en anderen hebben voorts toegelicht dat de 8 beroepschriften die zij hebben ingediend samen als één beroepschrift moeten worden gezien en elk beroepschrift voor alle indieners is ingediend. Niet is bedoeld ook beroep in te stellen voor de omwonenden op de apart bij de beroepschriften gevoegde lijst.

Bijlage

5.    De relevante wetgeving en planregels zijn opgenomen in de bijlage van deze uitspraak.

Opzet uitspraak

6.    De opzet van de uitspraak is als volgt. Eerst komt de ontvankelijkheid van de beroepen aan de orde. Daarna worden de beroepsgronden besproken die gaan over de gevolgde procedure. Vervolgens worden onder 19-35 de beroepsgronden tegen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning besproken en onder 36-43 de beroepsgronden tegen de besluiten op grond van de Wnb.

Ontvankelijkheid beroepen

7.    Uit artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, volgt dat uitsluitend belanghebbenden beroep kunnen instellen tegen de bestreden besluiten. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

8.    De Afdeling zal hierna ingaan op de vraag of appellanten belanghebbenden bij de bestreden besluiten zijn. De Afdeling stelt niet expliciet van alle appellanten de belanghebbendheid vast, maar gaat hier in de uitspraak slechts op in voor zover hetgeen is aangevoerd of de door de Afdeling verrichte ambtshalve beoordeling hiertoe aanleiding geeft.

Ontvankelijkheid beroepen Camperland en IJsselzoom

9.    [belanghebbende] heeft aangevoerd dat de verenigingen Camperland en IJsselzoom geen belanghebbenden zijn bij de besluiten waartegen zij beroep hebben ingesteld. Het plangebied ligt volgens [belanghebbende] buiten hun werkgebieden en de bescherming daarvan past bovendien niet binnen de statutaire doelstellingen van de verenigingen.

9.1.    Verenigingen Camperland en IJsselzoom hebben bij hun beroepschrift kaarten overgelegd waarop hun werkgebied staat aangeduid. Hieruit volgt dat het plangebied buiten de werkgebieden van beide verenigingen valt. Voorts hebben de verenigingen Camperland en IJsselzoom geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks dat het plangebied buiten hun werkgebieden valt een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Gelet hierop voert [belanghebbende] terecht aan dat zij geen belanghebbenden zijn bij de door hen bestreden besluiten.

De conclusie is dat verenigingen Camperland en IJsselzoom geen belanghebbenden zijn bij de bestreden besluiten als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen.

9.2.    Het beroep van de verenigingen Camperland en IJsselzoom is daarom niet-ontvankelijk.

Ontvankelijkheid natuurlijke personen bij het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning

10.    [belanghebbende] heeft aangevoerd dat niet alle natuurlijke personen die beroep hebben ingesteld belanghebbenden zijn, omdat sommige van hen op een afstand van meer dan 1500 m vanaf de windturbines, gemeten vanaf de voet, wonen.

10.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

Voor windmolenparken op land hanteert de Afdeling als uitgangspunt dat in ieder geval gevolgen van enige betekenis aanwezig kunnen worden geacht binnen een afstand van tien keer de tiphoogte van de voor appellanten dichtstbijzijnde windturbine, gemeten vanaf de voet van de windturbine. In veel gevallen bestaat ook buiten deze afstand zicht op het windmolenpark, vooral als dit in open landschap ligt. De Afdeling gaat er echter van uit dat de gevolgen van het zicht op het windmolenpark voor het woon- en leefklimaat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte in beginsel te beperkt zijn om nog te kunnen spreken van gevolgen van enige betekenis. Daarnaast gaat de Afdeling ervan uit dat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte in beginsel geen andere gevolgen van enige betekenis van het windmolenpark zijn te verwachten, zoals geluid- of slagschaduwhinder van enige betekenis.

10.2.    Het bestemmingsplan maakt windturbines met een tiphoogte van maximaal 150 m mogelijk. Dit betekent dat in beginsel op een afstand van meer dan 1.500 m geen gevolgen van enige betekenis aanwezig worden geacht.

De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 3B] op een afstand van ruim 1,6 km en [appellant sub 3C] op een afstand van ongeveer 2,3 km van de voet van de dichtstbijzijnde windturbine woont. Naar het oordeel van de Afdeling wonen zij op een te grote afstand van het plangebied om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken belang. Voorts hebben zij geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door de besluiten zou worden geraakt. De conclusie is dat [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C] geen belanghebbenden zijn bij de bestreden besluiten als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen.

Wat betreft de andere natuurlijke personen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat geen sprake is van een rechtstreeks betrokken belang. Zij zijn dan ook belanghebbenden bij de besluiten over het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning.

10.3.    De beroepen van [appellant sub 3A] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C], zijn gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk. De andere beroepen van natuurlijke personen tegen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning zijn ontvankelijk.

Ontvankelijkheid beroepen tegen de vergunning gebiedsbescherming op grond van de Wnb

11.    Voor de beoordeling van de vraag of natuurlijke personen belanghebbenden zijn bij de verleende vergunning op grond van de Wnb is van belang of zij gevolgen kunnen ondervinden van de met de vergunning toegestane bouw van de windturbines. Zoals hiervoor onder 10.2 is overwogen neemt de Afdeling aan dat alle natuurlijke personen behalve [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C], gevolgen kunnen ondervinden van de windturbines. Dit betekent derhalve dat alle natuurlijke personen, behalve [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C] ook belanghebbenden zijn bij het besluit over de vergunning op grond van de Wnb. De conclusie is dat [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C] geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen.

11.1.    De beroepen van [appellant sub 3A] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C], tegen de vergunning op grond van de Wnb zijn gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk.

Ontvankelijkheid beroepen tegen de ontheffing soortenbescherming op grond van de Wnb

12.    Het college van GS voert aan dat [appellant sub 4] en anderen geen belanghebbenden zijn bij het besluit over de ontheffing op grond van de Wnb, omdat zij te ver van het plangebied wonen, zodat de verleende ontheffing geen ruimtelijke uitstraling zal hebben op hun woningen.

12.1.    Aan [belanghebbende] is ontheffing verleend van de verboden opgenomen in de artikelen 3.1, eerste lid, en 3.5, eerste lid, van de Wnb ten aanzien van 79 vogelsoorten en 4 vleermuissoorten.

12.2.    Onder verwijzing naar haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616 overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling of een natuurlijke persoon belanghebbende is bij een ontheffing voor soortenbescherming die op grond van de Wnb is verleend de ruimtelijke uitstraling van het project dat mede door de ontheffing mogelijk wordt gemaakt - in dit geval een windmolenpark - niet van belang is. Bepalend is of de handeling waarvoor de Wnb-ontheffing is verleend ruimtelijke uitstraling heeft op de woon- en leefomgeving van de appellanten.

12.3.    In dit geval is de handeling waarvoor de ontheffing is verleend het doden van vogels en vleermuizen door de voorziene windturbines. Omdat de ontheffing die op grond van de Wnb is verleend niet ziet op de bescherming van gebieden, maar op de bescherming van soorten heeft die dan ook een daartoe beperkte ruimtelijke uitstraling. De belangen van [appellant sub 4] en anderen worden niet rechtstreeks getroffen door de ontheffing. Daarbij is van belang dat de dichtstbijzijnde omwonende op een afstand van ongeveer 632 m van de voorziene windturbines woont. [appellant sub 4] en anderen hebben geen gegevens naar voren gebracht die tot het oordeel moeten leiden dat het gebruik maken van de ontheffing desondanks enige ruimtelijke uitstraling op omwonenden zal hebben en daarmee invloed zal hebben op hun woon- en leefomgeving. De enkele omstandigheid dat soorten die aanvaringsslachtoffer kunnen worden van de voorziene windturbines, in de omgeving van de woningen van de omwonenden voorkomen, omdat zij daar vliegen of foerageren, is daarvoor onvoldoende. Gelet op het voorgaande zijn [appellant sub 4] en anderen geen belanghebbenden bij de ontheffing, zodat zij daartegen geen beroep kunnen instellen.

12.4.    Het beroep van [appellant sub 4] en anderen tegen de ontheffing op grond van de Wnb is niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

Bestemmingsplan

13.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Omgevingsvergunning bouwen en milieu

14.    Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo moet het college uitsluitend beoordelen of zich voor de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, een van de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet de omgevingsvergunning worden verleend en als dat wel zo is, kan deze, als de strijdigheid met artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo niet wordt weggenomen, worden geweigerd.

14.1.    Voor het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, geldt dat het college de in artikel 2.14 van die wet genoemde aspecten moet beoordelen.

Ingetrokken beroepsgronden

15.    Ter zitting is een aantal beroepsgronden ingetrokken. Ingetrokken door [appellant sub 4] en anderen is de beroepsgrond dat de jaarlijkse slagschaduw als gevolg van de windturbines zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. [appellant sub 1] heeft de beroepsgrond over de compensatie door [belanghebbende] ingetrokken. Ten slotte hebben de verenigingen Hattem en IJsseldelta hun beroepsgronden dat de vergunning op grond van de Wnb ten onrechte voor onbepaalde tijd is verleend, de ontheffing ten onrechte is verleend tot 2049 en dat de voorwaarde in die ontheffing dat buiten het broedseizoen zal worden gewerkt onvoldoende waarborgen biedt, ingetrokken.

Procedurele beroepsgronden

Onbehoorlijk bestuur

16.    Een aantal appellanten voert aan dat de raad hen bij de vaststelling van het plan nooit serieus heeft genomen en hun belangen onvoldoende heeft betrokken bij de besluitvorming. De rol van de omwonenden is door de opstelling van het gemeentebestuur beperkt gebleven tot die van toeschouwer. De ombudsman heeft vastgesteld dat er ernstige zorgvuldigheidsfouten zijn gemaakt inzake de correspondentie en klachtprocedures. Het college van B en W heeft destijds beloofd alle bedenkingen mee te nemen, maar dat is volgens deze appellanten niet gebeurd.

16.1.    Appellanten zijn via informatieavonden en inspraakmomenten betrokken bij de totstandkoming van het plan. Voorts is de raad in de zienswijzennota gemotiveerd ingegaan op hetgeen zij in hun zienswijzen naar voren hebben gebracht. Er bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen van omwonenden niet serieus heeft genomen en onvoldoende heeft betrokken bij de besluitvorming.

Het betoog faalt.

Aanhaakregeling

17.    Verenigingen Hattem en IJsseldelta betogen dat de omgevingsvergunning niet verleend had kunnen worden nu er ten tijde van de verlening niet ook een aanvraag voor een ontheffing op grond van de Wnb of een verklaring van geen bedenkingen van het college van GS voorlag. Er is dan ook niet voldaan aan de zogenoemde aanhaakregeling.

17.1.    De raad heeft toegelicht dat hij eerder veronderstelde geen ontheffing op grond van de Wnb nodig te hebben. Daarom heeft het college van B en W de omgevingsvergunning verleend zonder dat het college van GS heeft verklaard geen bedenkingen te hebben. De raad stelt zich inmiddels op het standpunt dat een ontheffing wel nodig was. Nu die inmiddels ook is verleend treft het betoog over aan aanhaakregeling volgens de raad geen doel meer.

17.2.    De Afdeling stelt vast dat ten tijde van het besluit over de omgevingsvergunning geen aanvraag voor een ontheffing op grond van de Wnb voor lag, hoewel niet in geschil is dat die nodig is voor de bouw van de windturbines. Evenmin beschikte het college van B en W dus over een verklaring van geen bedenkingen van het college van GS. Het besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend is daarom niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2.2aa, aanhef en onder b, in verbinding met het bepaalde in artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor en moet daarom worden vernietigd.

17.3.    Nu de ontheffing inmiddels is aangevraagd en verleend zal in de einduitspraak worden beoordeeld of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van de omgevingsvergunning in stand te laten.

Toepassing coördinatieregeling

18.    Een aantal appellanten voert aan de coördinatieregeling uit de Wro onjuist is toegepast. De ontheffing op grond van de Wnb maakt volgens hen geen deel uit van het coördinatiebesluit van 7 juli 2016 en de ontheffing is pas veel later verleend zodat die dan ook niet alsnog in de coördinatie had mogen worden betrokken. Dat de ontheffing als tweede tranche in de coördinatieprocedure is behandeld is volgens hen verwarrend en onzorgvuldig.

18.1.    Het college van B en W heeft toepassing gegeven aan de coördinatieregeling uit artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro. De besluiten zijn niet gelijktijdig bekendgemaakt. Ter zake heeft de raad op 7 juli 2016 een coördinatiebesluit op grond van artikel 3.30, eerste lid, onder b, van de Wro genomen. Daarin is besloten de gemeentelijke coördinatieregeling toe te passen ten behoeven van het windmolenpark Hattemerbroek. In het coördinatiebesluit zijn het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning, de watervergunning, de Natuurbeschermingswetvergunning (thans de vergunning op grond van de Wnb) en de Flora- en faunawetontheffing (thans de ontheffing op grond van de Wnb) uitdrukkelijk vermeld. Gelet hierop kunnen deze besluiten deel uit maken van een coördinatieprocedure.

Dat het besluit tot verlening van een ontheffing op grond van de Wnb later is genomen en bekend gemaakt dan de andere besluiten betekent niet dat de coördinatieregeling daarop niet van toepassing is. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:296, volgt uit de redactie van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wro, niet dat toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling ertoe verplicht dat alle besluiten die benodigd zijn ter uitvoering van een bestemmingsplan gelijktijdig moeten worden voorbereid en bekendgemaakt.

De betogen falen.

Beroepsgronden tegen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning

Locatiekeuze

19.    Een aantal appellanten voert aan dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom juist het plangebied als locatie voor de windturbines is gekozen. De raad stelt volgens hen ten onrechte dat de gekozen locatie in de Quick Scan "Wind in Oldebroek" in 1999 wordt genoemd als geschikte locatie. Het plangebied ligt immers langs de N50, terwijl het zoekgebied in de Quick Scan langs de A50 en A28 lag. De N50 werd hierin juist niet gekozen vanwege de "karakteristieke openheid" van het landschap, aldus appellanten.

19.1.    Appellanten stellen terecht dat in de toelichting bij de Quick Scan de N50 en daarmee het plangebied niet uitdrukkelijk worden genoemd als zoekgebied voor windenergie. De raad heeft echter ter zitting toegelicht dat in de periode na de vaststelling van de Quick Scan zowel het bestuur van de provincie Gelderland als het gemeentebestuur de locatie bij het knooppunt Hattemerbroek hebben gezien als een potentiële locatie voor het opwekken van windenergie. De provincie Gelderland heeft het gebied in 2005 als zoekgebied vastgelegd in het Streekplan Gelderland. In 2014 heeft de provincie Gelderland het windmolenpark Hattemerbroek in de concept Windvisie aangewezen als autonome ontwikkeling. De Windvisie is als actualisatie opgenomen in de provinciale Omgevingsvisie, vastgesteld in 2015. De realisatie van het windmolenpark past voorts ook in het gemeentelijk beleid zoals dat na de Quick Scan is neergelegd in de Structuurvisie Oldebroek 2030. Het plangebied is volgens de raad verder geschikt omdat het windmolenpark aldaar makkelijk op het elektriciteitsnetwerk kan worden aangesloten. Het windmolenpark is op deze plek goed in te passen in het landschap en het gebied heeft geen cultuurhistorische waarde en een geringe ecologische waarde, aldus de raad. Verder is de bevolkingsdichtheid hier laag, zodat volgens de raad weinig omwonenden last zullen ondervinden van het windmolenpark. Ten slotte stelt de raad dat de initiatiefnemer specifiek heeft verzocht om het windmolenpark op deze locatie aan te leggen.

De Afdeling is van oordeel dat de raad met bovenstaande motivering en verwijzing naar het provinciale en gemeentelijke beleid voldoende heeft onderbouwd waarom hij juist voor deze locatie voor de aanleg van het windmolenpark heeft gekozen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de locatiekeuze niet zorgvuldig is geweest.

Het betoog faalt.

Alternatievenonderzoek

20.    Een aantal appellanten voert aan dat er in de MER onvoldoende onderzoek is gedaan naar mogelijke alternatieven voor het windmolenpark. In strijd met artikel 7.7, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, zijn volgens hen geen reële alternatieven en ook vooral geen reële alternatieve locaties onderzocht. In de MER zijn immers wel verschillende type windturbines vergeleken, maar is slechts één locatie beoordeeld. Door ook alternatieven met 7 windturbines te betrekken bij het onderzoek, terwijl al vaststond dat een dergelijk alternatief niet zelfstandig door de gemeente Oldebroek kan worden gerealiseerd, is volgens hen een oneigenlijke vergelijking gemaakt.

20.1.    De Afdeling stelt voorop dat het antwoord op de vraag welke alternatieven in de MER redelijkerwijs in beschouwing moeten worden genomen, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Pas wanneer met de uitvoering van een bepaald alternatief kan worden beantwoord aan de doelstelling van de initiatiefnemer, kan sprake zijn van een redelijkerwijs in ogenschouw te nemen alternatief.

In dit geval is het plangebied, zoals hiervoor onder 19.1 al is overwogen, opgenomen in de provinciale Windvisie uit 2014 die in 2015 is opgenomen in de provinciale Omgevingsvisie. De raad heeft ter zitting toegelicht dat een trechtering van alternatieve locaties in het kader van de Windvisie al heeft plaatsgevonden. Ter voorbereiding van de Windvisie is namelijk een MER opgesteld, die in augustus/september 2014 is aangevuld met de "Aanvulling PlanMER Windvisie provincie Gelderland". In deze aanvulling zijn de absolute effecten van het plangebied in beeld gebracht, evenals de absolute effecten van 11 andere locaties in Gelderland. Op basis van (onder meer) die aanvulling is de Windvisie gewijzigd. Het plangebied komt uit deze MER naar voren als voorkeursalternatief. De commissie MER concludeert in haar advies van 5 september 2014 dat de keuze voor de locatie met deze informatie voldoende is onderbouwd. De raad stelt verder dat nu ook de initiatiefnemer op deze locatie het windmolenpark wil ontwikkelen, in de MER voor het plan geen onderzoek meer is gedaan naar alternatieve locaties.

20.2.    De Afdeling is van oordeel dat nu in de MER die is opgesteld ten behoeve van de Windvisie, naar in beroep ook onbestreden is gebleven, al naar verschillende alternatieve locaties voor een windmolenpark is gekeken, waarbij het plangebied als voorkeursalternatief naar voren is gekomen, een locatie alternatievenonderzoek, in het kader van de MER, die is opgesteld voor het plan, niet behoefde te worden herhaald. Er kon naar het oordeel van de Afdeling in laatst bedoelde MER dan ook worden volstaan met de beoordeling van alternatieven binnen het plangebied.

Wat betreft het betoog van appellanten dat ten onrechte ook een vergelijking is gemaakt met een alternatief met 7 windturbines, overweegt de Afdeling dat dit niet als een reëel alternatief kan worden gezien, zodat deze vergelijking niet relevant is. Dit doet er echter niet aan af dat in de MER ook verschillende alternatieven voor 4 windturbines zijn beoordeeld. Hiermee heeft een voldoende alternatievenonderzoek plaatsgevonden.

De betogen falen.

D’Oultremont

21.    In paragraaf 3.2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) en paragraaf 3.2.3 van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) zijn bepalingen opgenomen gericht op het voorkomen en/of beperken van onder meer geluidhinder en hinder door slagschaduw van windturbines. Een aantal appellanten voert aan dat deze bepalingen moeten worden beschouwd als een plan of programma zoals bedoeld in artikel 2 van richtlijn 2001/42 (hierna: SMB-richtlijn). Volgens hen hebben de in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling opgenomen bepalingen voor windturbines aanzienlijke milieugevolgen zodat op grond van artikel 3 van de SMB-richtlijn een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Dat is ten onrechte achterwege gebleven. Zij verwijzen ter ondersteuning van hun betoog naar het arrest van het Hof van Justitie van 27 oktober 2016, D’Oultremont e.a., ECLI:EU:C:2016:816, (hierna: het arrest D’Oultremont), waarin het Hof onder meer heeft overwogen dat algemene regels ook een plan of programma kunnen zijn als bedoeld in artikel 2 van de SMB-richtlijn.

21.1.    Het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling zijn algemeen verbindende voorschriften. Ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb kan tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep worden ingesteld. Deze bepaling staat evenwel niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing. Deze toetsing houdt in dit geval in dat de rechter een niet door de formele wetgever gegeven voorschrift buiten toepassing dient te laten, indien dit voorschrift in strijd is met een hogere regeling.

21.2.    De raad heeft bij de beoordeling of het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening aansluiting gezocht bij de bepalingen die in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling zijn opgenomen voor het in werking hebben van een windturbine. Uit de planstukken blijkt dat de raad het plan onder meer niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht als de geluid- en slagschaduwnormen die voor windturbines zijn neergelegd in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling bij woningen van derden worden overschreden. In de plantoelichting staat dat het beoogde windmolenpark ter plaatse van de woningen van derden ruimschoots aan de grenswaarden voor geluid van windturbines voldoet en dat daarmee wordt voldaan aan de landelijk vastgestelde normen uit het Activiteitenbesluit. Wat betreft slagschaduw kan aan de normen worden voldaan door een stilstandregeling toe te passen. Een nadere regeling in het bestemmingsplan is volgens de plantoelichting niet nodig. Hieraan ligt ten grondslag dat de normen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling rechtstreeks werkend en handhaafbaar zijn, waardoor de naleving van deze normen niet nader hoeft te worden geborgd in de planregels. Dit is echter anders indien gelet op voormeld betoog van een aantal appellanten moet worden geconcludeerd dat de bepalingen die voor het in werking hebben van een windturbine zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling wegens strijd met hoger recht buiten toepassing moeten worden gelaten en dus niet langer rechtstreeks werkend en handhaafbaar zijn. Gelet hierop komt de Afdeling toe aan het betoog van een aantal appellanten dat een plan-MER had moeten worden gemaakt.

21.3.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1064, vormen de bepalingen die voor het in werking hebben van een windturbine zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling geen plan of programma als bedoeld in artikel 2 van de richtlijn, zodat reeds om deze reden uit het bepaalde in artikel 2 van de SMB-richtlijn geen plicht om een plan-MER te maken kan voortvloeien. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding de in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling opgenomen bepalingen voor het in werking hebben van een windturbine wegens strijd met hoger recht buiten toepassing te laten.

Het betoog faalt.

Geluid

22.    Een aantal appellanten voert aan dat de raad ten onrechte niet heeft getoetst aan het gemeentelijke geluidbeleid. Het uitgangspunt hierin is volgens hen dat een toename van geluidbelasting binnen de gemeente moet worden voorkomen. Hieraan wordt met dit plan niet voldaan, nu het windmolenpark zal leiden tot een hogere geluidbelasting op de omgeving, aldus appellanten.

22.1.    De gemeente Oldebroek heeft in 2007 het "Beleidskader Geluid en Bestemmingsplan" vastgesteld. Dit beleid is in februari 2012 geactualiseerd. In dit beleid staat dat het uitgangspunt is dat toename van het aantal geluidgehinderden zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Zoals de raad ook heeft toegelicht, stelt de Afdeling vast dat dit beleid hier niet van toepassing is. In de toelichting bij het beleid staat immers dat het beleid is vastgesteld met het oog op de afweging die wordt gemaakt bij het nemen van een besluit inzake de vaststelling van hogere geluidgrenswaarden. Dat is hier niet aan de orde, zodat de raad terecht aanvoert dat in het kader van de vaststelling van het plan hieraan niet behoefde te worden getoetst.

Het betoog faalt reeds hierom.

23.    Een aantal appellanten voert aan dat de geluidhinder als gevolg van de windturbines onvoldoende is onderzocht. Er is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met cumulatieve effecten. In dat verband is de toekomstige overlast van de uitbreiding van Lelystad Airport en het bedrijventerrein H2O niet bij het onderzoek betrokken.

24.    Aan het plan ligt een akoestisch onderzoek van Bosch en Van Rijn ten grondslag. In dat onderzoek zijn de akoestische effecten van een opstelling van vier windturbines onderzocht, waarbij een bandbreedte in de jaargemiddelde bronsterkte is beschouwd van 106,6-109 dB. Uit die berekeningen blijkt dat de normen uit het Activiteitenbesluit niet worden overschreden.

Anders dan appellanten aanvoeren is in het geluidsonderzoek gekeken naar de cumulatieve effecten met andere grote geluidsbronnen in de omgeving. Het wegverkeer van de N50 en de A28 en het spoorwegverkeer zijn daarbij betrokken. De aanvaardbaarheid van de cumulatieve geluidbelasting is bepaald aan de hand van de methode Miedema. Volgens de methode Miedema is de kwaliteit van de akoestische omgeving bij een geluidbelasting van 50 dB of minder, goed, bij een geluidbelasting van 55 dB of minder, redelijk, bij een geluidbelasting van 60 dB of minder, matig, en bij een geluidbelasting van 65 dB of minder, tamelijk slecht.

Uit het onderzoek volgt dat de woningen rondom het windmolenpark op dit moment al te maken hebben met een relatief hoog achtergrondgeluid. Het windmolenpark zelf zal daardoor tot een beperkte verhoging van de geluidbelasting leiden. Voor de woningen van grondeigenaren van het windmolenpark zal het windmolenpark leiden tot een toename van de cumulatieve geluidbelasting van 1 tot 6 dB. Voor de 3 woningen waar het geluid het meeste toeneemt zal dit leiden tot een toename van de cumulatieve geluidbelasting van 51 naar 57 dB. Dit betekent dat de kwaliteit van de akoestische omgeving volgens de methode Miedema van redelijk naar matig verschuift. Voor woningen die niet van grondeigenaren zijn, bedraagt de toename van de cumulatieve geluidbelasting 1 tot 3 dB. Voor 1 woning daarvan verandert de kwaliteit van de akoestische omgeving van 55 dB naar 56 dB en derhalve van redelijk naar matig. Voor de andere woningen blijft de kwaliteit volgens de methode Miedema gelijk. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich, mede gelet op het belang dat volgens hem is gemoeid met het realiseren van het windmolenpark, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze cumulatieve geluidbelasting vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is.

Wat betreft het geluid van het bedrijventerrein H2O heeft de raad ter zitting toegelicht dat dit niet relevant is. Dit komt omdat het wegverkeer van de naastgelegen wegen overheersend is, zodat het bedrijventerrein niet leidt tot een hogere geluidbelasting voor de omwonenden. De Afdeling ziet geen aanleiding om de raad niet in dit standpunt te volgen.

Wat betreft de luchthaven Lelystad was ten tijde van het besluit tot vaststelling van het plan de besluitvorming over de precieze ontwikkeling daarvan nog aan discussie onderhevig. Niet duidelijk is of, en zo ja, op welke wijze de uitbreiding precies vorm wordt gegeven, zodat de geluidbelasting afkomstig van de luchthaven inclusief het vliegverkeer daarvan nog niet in de berekeningen kon worden meegenomen. De luchthaven had dan ook niet in de onderzoeken hoeven te worden betrokken.

Het betoog faalt.

25.    Ook voeren [appellant sub 1], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 3A] en anderen aan dat in de geluidsonderzoeken ervan uit is gegaan dat een bepaald type windturbine zal worden gebruikt. Op basis daarvan is de maximale geluidbelasting berekend. Omdat in het plan niet is vastgelegd welk type moet worden gebruikt is niet gewaarborgd dat de geluidbelasting zoals berekend niet wordt overschreden. De berekeningen hadden volgens hen opnieuw moeten worden uitgevoerd met de daadwerkelijke bronsterkte van de windturbines die worden gebouwd. In het plan had volgens hen een voorwaardelijke verplichting moeten worden opgenomen over de maximale geluidbelasting.

25.1.    De raad heeft toegelicht dat er geen type windturbine in het plan is vastgelegd omdat de ontwikkelingen op het gebied van windturbines zo snel gaan dat een in het plan vastgelegd type ten tijde van de uitvoering van het plan wellicht alweer verouderd zal zijn. De milieugevolgen zullen volgens de raad echter nooit groter zijn dan die in de MER zijn berekend voor het voorkeursalternatief. Dit is volgens de raad geborgd via de aanvraag om de omgevingsvergunning.

25.2.    Zoals de raad heeft toegelicht acht hij slechts de geluidgevolgen zoals die in de MER zijn berekend voor het voorkeursalternatief ruimtelijk aanvaardbaar. De Afdeling stelt vast dat in de planregels niet is vastgelegd wat de maximale geluidbelasting mag zijn. Appellanten voeren derhalve terecht aan dat niet in de planregels is geborgd dat de in de MER voor het voorkeursalternatief berekende geluidbelasting niet zal worden overschreden. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb voorbereid.

Het betoog slaagt.

25.3.    Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak bovenvermeld gebrek te herstellen. De Afdeling draagt de raad daartoe op alsnog in de planregels op te nemen dat het windmolenpark niet tot een grotere geluidbelasting mag leiden dan berekend voor het voorkeursalternatief uit de MER.

Externe veiligheid

26.    Een aantal appellanten voert aan dat de onderlinge afstand tussen de windturbines te klein is waardoor er een gevaarlijke situatie kan ontstaan voor de omwonenden. Ook de commissie MER heeft volgens hen geconcludeerd dat er in dit verband aanvullend onderzoek moet worden gedaan naar het zogenoemde turbulentierisico.

26.1.    De StAB heeft over tussen windturbines aan te houden afstanden opgemerkt dat hiervoor geen regels bestaan, maar dat in de praktijk vaak een bepaalde minimale afstand tussen windturbines wordt gehanteerd, omdat moet worden voorkomen dat de windturbines voor elkaar de wind wegvangen en te veel in elkaars turbulentie komen, met als gevolg opbrengstverlies en verkorting van de levensduur. De StAB verwijst naar het onderzoek dat Ecofys heeft uitgevoerd naar de effectieve turbulentie binnen de windturbineopstelling. Hierin is geconcludeerd dat de afstanden tussen de voorziene windturbines niet zullen leiden tot turbulentieproblemen die in theorie zouden kunnen leiden tot risico’s voor de omgeving. Volgens de StAB kan in zijn algemeenheid niet worden gezegd dat de veiligheid in het geding is omdat windturbines gecertificeerd dienen te zijn en moeten voldoen aan een ontwerpnorm. Verder is volgens de StAB van belang dat de onderlinge afstanden tussen de windturbines in dit geval niet dusdanig klein zijn dat deze binnen de maximale werpafstand bij het nominaal toerental van de windturbines liggen. De maximale werpafstand is 154 m. Binnen die afstand bevinden zich geen woningen of andere kwetsbare objecten. De plaatsing van de windturbines heeft volgens de StAB dan ook geen feitelijke gevolgen voor de externe veiligheid van de woningen van appellanten.

26.2.    Gelet op de uitkomst van het onderzoek van Ecofys en het deskundigenbericht van de StAB, die appelanten niet gemotiveerd hebben bestreden, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat de onderlinge afstanden tussen de voorziene windturbines niet zullen leiden tot een onveilige situatie voor omwonenden.

Het betoog faalt.

Beïnvloeding open landschap

27.    Een aantal appellanten voert aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de impact die de windturbines zullen hebben op het open landschap. De Omgevingsverordening van de provincie Gelderland bevat volgens hen de verplichting de aanwezige landschapsstructuur, de openheid van het gebied, de schaal van het landschap en de zichtlijnen in het landschap in dat kader te onderzoeken, evenals de manier waarop omwonenden het landschap beleven. De door de raad gebruikte visualisaties geven volgens appellanten geen reëel beeld van de aantasting van het landschap. De 3D animatie waarnaar de raad verwijst, is geen onderdeel van de MER. De windturbines zullen volgens appellanten de horizon vervuilen en het weidse uitzicht aantasten. De windturbines zullen als "plomp" worden ervaren. De onderlinge afstand tussen de windturbines en de verhouding tussen de rotordiameter en de masthoogte zorgen volgens hen voor een extra negatief effect op de omgeving. De raad had volgens appellanten voor de lagere variant 3 die wordt genoemd in de MER moeten kiezen. Ook gelet op de aanwezige natuurwaarden in het gebied zijn windturbines volgens hen niet passend in de omgeving. Ten slotte heeft de Afdeling volgens hen in de uitspraak van 17 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7758 reeds geoordeeld dat windturbines niet passend zijn op het grondgebied van de gemeente.

27.1.    De Omgevingsverordening Gelderland maakt het ingevolge de artikelen 2.7.4.1 en 2.8.1.1 mogelijk windturbines op te richten voor zover het bestemmingsplan is voorzien van een ruimtelijk ontwerp. In het ruimtelijk ontwerp moet aandacht besteed worden aan de relatie van de windturbines en de ruimtelijke kenmerken van het landschap, de maat, schaal en inrichting van het landschap, de visuele interferentie met nabij gelegen windturbines en de effecten van de windturbines op het landschap.

27.2.    In paragraaf 4.8 van de plantoelichting heeft de raad onderbouwd dat wordt voldaan aan de voorwaarden uit de verordening. Om een beeld te krijgen van de visuele effecten op het landschap zijn er verschillende visualisaties gemaakt. Daarnaast is de opstelling aan de hand van drie invalshoeken beschouwd: het effect op de landschappelijk kwaliteit van de omgeving, de herkenbaarheid van de turbineopstelling en het effect op de visuele rust als gevolg van draaiende motoren.

De effecten zijn op verschillende schaalniveaus bekeken; de directe omgeving, in een omgeving van 2 tot 5 km en in een wijdere omtrek. Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van visualisaties. Het effect op de landschappelijke kwaliteit van de omgeving, de herkenbaarheid van de windturbineopstelling en het effect op de visuele rust als gevolg van draaiende rotoren is onderzocht. In de MER is erkend dat het effect op het landschap groot is. De effecten zijn vooral zichtbaar binnen 5 km. Dit betekent volgens de raad echter niet dat de 4 voorziene windturbines een zodanig negatieve invloed op het landschap hebben dat het plan daarom in strijd had moeten worden geacht met een goede ruimtelijke ordening.

27.3.    De Afdeling is van oordeel dat de raad de effecten van de windturbines op het open landschap zoals bedoeld in de verordening, voldoende heeft onderzocht. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de gebruikte visualisaties onjuist zouden zijn. Wat betreft het betoog van appellanten dat ook visualisaties vanaf Hattem en Zalk hadden moeten worden gemaakt heeft de raad toegelicht dat er wel een visualisatie is gemaakt vanaf de Voskuilerdijk, die aanzienlijk dichterbij het plangebied ligt en een beeld geeft van de visuele impact op korte afstand. De visualisatie vanaf de Schellerdijk is wat verder dan Hattem en ongeveer op dezelfde afstand als Zalk. Er bestaat gelet hierop geen grond voor het oordeel dat om een beeld te kunnen krijgen van de impact van de windturbines op het landschap er ook nog een visualisatie had moeten worden gemaakt vanaf Hattem en Zalk. Zoals de raad heeft toegelicht is de 3D animatie ten overvloede gemaakt en was die niet nodig om de invloed op de omgeving te kunnen beoordelen, zodat deze ook geen onderdeel heeft hoeven uit te maken van de MER. Ook heeft de raad voldoende onderbouwd waarom variant 2 in de MER de voorkeur heeft. Hoewel variant 3 vanwege de lagere hoogte van de windturbines minder invloed heeft op de openheid van de omgeving scoort variant 2 voor de aspecten visuele rust en geluid beter dan variant 3 en bovendien is de energieopbrengst van variant 2 hoger.

In de uitspraak van 17 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7758, heeft de Afdeling, anders dan appellanten betogen, niet geoordeeld dat windturbines niet passend zijn in de gemeente.

Gelet op het bovenstaande heeft de raad de in voormelde artikelen van de Omgevingsverordening gestelde voorwaarden in acht genomen en zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, hoewel er effecten zijn op het open landschap, de windturbines het open landschap niet dusdanig beïnvloeden dat het plan in strijd had moeten worden geacht met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

GGN/GO

28.    De verenigingen Hattem en IJsseldelta voeren aan dat de raad onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de ligging van het plangebied in de buurt van het Gelders Natuur Netwerk (hierna: GNN) en de Gelderse Ontwikkelingszone (hierna: GO). De Noorderhoekplas ligt op ongeveer 50 m van het plangebied. In de plantoelichting is slechts opgenomen dat het GNN/de GO geen externe werking hebben. De verenigingen Hattem en IJsseldelta voeren aan dat de omstandigheid dat het plangebied niet ligt in het GNN/de GO echter niet betekent dat er helemaal geen betekenis toekomt aan de nabijheid daarvan.

28.1.    Het plangebied zelf maakt geen deel uit van het GNN/de GO. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hoewel het GNN/de GO geen externe werking heeft een zorgvuldige planvoorbereiding en een goede ruimtelijke ordening vereisen dat de eventuele beïnvloeding van het plan op de kernkwaliteiten van het GNN/de GO bij de afweging dient te worden betrokken en dat dit in de plantoelichting ten onrechte niet is gebeurd.

De Afdeling is van oordeel dat nu de raad ten tijde van de vaststelling van het plan de gevolgen daarvan op de Noorderhoekplas in de omgeving van het plangebied niet heeft betrokken in de belangenafweging het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

Het betoog slaagt.

28.2.    De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij de gevolgen van het plan op de Noorderhoekplas in het kader van een goede ruimtelijke ordening nadien alsnog heeft beoordeeld. De invloed van het plan op dit gebied zal volgens de raad minimaal zijn, nu in de nabijheid al veel infrastructuur met een hoge geluidbelasting aanwezig is. Voorts is ook de Noorderhoekplas zelf in de Omgevingsverordening aangeduid als "Gelders Natuurnetwerk windturbines onder voorwaarden mogelijk". De raad stelt zich op het standpunt dat onder deze omstandigheden de nabij gelegen Noorderhoekplas niet aan de vaststelling van het plan in de weg staat.

28.3.    De Afdeling is van oordeel dat de raad de nabijheid van de Noorderhoekplas bij het plangebied alsnog voldoende in de beoordeling heeft betrokken en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die niet leidt tot ruimtelijke gevolgen die uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar zijn. In de einduitspraak zal gelet daarop worden beoordeeld of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het plan in zoverre in stand te laten.

Obstakelverlichting

29.    Een aantal appellanten betoogt dat het plan niet uitsluit dat er obstakelverlichting wordt aangebracht op de windturbines. De raad dient dit volgens hen alsnog in de planregels of de omgevingsvergunning te verbieden dan wel een afweging te maken of obstakelverlichting ruimtelijk aanvaardbaar is.

29.1.    De raad heeft ter zitting toegelicht dat het niet de bedoeling is dat er obstakelverlichting op de windturbines zal worden aangebracht. Dit is in het plan niet expliciet verboden voor het geval in de toekomst internationale regelgeving obstakelverlichting ook bij lagere windturbines zou verplichten. Uit de aanvraag voor de omgevingsvergunning blijkt dat de initiatiefnemer geen obstakelverlichting zal aanbrengen zodat volgens de raad voldoende verzekerd is dat dergelijke verlichting er niet zal komen. De initiatiefnemer heeft ook ter zitting toegelicht dat er geen obstakelverlichting zal worden aangebracht op de windturbines en dat het ook niet in haar belang is om dit te doen.

29.2.    In artikel 4, lid 4.2.1, onder d, van de planregels is bepaald dat de tiphoogte van de voorziene windturbines maximaal 150 m mag zijn. Op basis van internationale richtlijnen bepaalt de Inspectie Leefomgeving en Transport wanneer een windturbine moet worden voorzien van verlichting. In haar informatiebladen staat dat obstakelverlichting alleen verplicht is voor windturbines met een tiphoogte hoger dan 150 m. Dit betekent dat voor de windturbines die het plan mogelijk maakt geen obstakelverlichting verplicht is. Het is echter niet wettelijk verboden om bij lagere windturbines deze verlichting aan te brengen. De planregels verbieden obstakelverlichting niet.

De raad heeft ter zitting echter toegelicht dat het niet de bedoeling is dat er obstakelverlichting op de windturbines zal worden aangebracht. Uit het vergunde bouwplan en ook uit de aanvraag daartoe blijkt niet dat de initiatiefnemer obstakelverlichting wil aanbrengen. De initiatiefnemer, die gedurende de 25 jaar dat het windmolenpark in bedrijf zal zijn daarvan ook de exploitant is, heeft ter zitting toegezegd dat er geen obstakelverlichting zal worden aangebracht op de windturbines en dat het ook niet in haar belang is om dit te doen. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het niet noodzakelijk is dat de raad in de planregels expliciet opneemt dat er geen obstakelverlichting mag worden aangebracht.

Het betoog faalt.

Afbraakregeling

30.        [appellant sub 1], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 3A] en anderen voeren aan dat in het plan ten onrechte niet is opgenomen dat de windturbines na 25 jaar zullen worden gesloopt. De vergunningen die zijn verleend zijn voor onbepaalde tijd verleend. Volgens hen is het vastleggen van deze afspraak in de exploitatieovereenkomst met de initiatiefnemer onvoldoende, omdat derden zich daarop niet kunnen beroepen. Er had dan ook in de planregels een afbraakregeling voor de windturbines moeten worden opgenomen.

30.1.    De Afdeling stelt vast dat in de planregels niet is vastgelegd dat de windturbines na 25 jaar moeten worden afgebroken. De raad heeft toegelicht dat de afbraak na 25 jaar is gegarandeerd doordat dit in de plantoelichting is vastgelegd en voorts in artikel 5.6 van de overeenkomst die de initiatiefnemer [belanghebbende] en de gemeente hebben gesloten staat dat de initiatiefnemer de verplichting heeft om uiterlijk 25 jaar na de datum waarop het windmolenpark in bedrijf is genomen de vier windturbines te verwijderen. De Afdeling leidt hieruit af dat de raad de afbraak na 25 jaar noodzakelijk acht voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan en dit ook planologisch heeft willen vastleggen. De plantoelichting waarin dit staat aangegeven is echter niet bindend. Voorts voeren appellanten terecht aan dat derden geen beroep kunnen doen op de overeenkomst die de raad met de initiatiefnemer heeft gesloten en zij op basis daarvan niet kunnen afdwingen dat de windturbines na 25 jaar worden afgebroken. Nu de raad voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan het nodig acht dat de windturbines na 25 jaar worden afgebroken, maar dit niet is geregeld in het plan is het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in zoverre onzorgvuldig voorbereid.

Het betoog slaagt.

30.2.    Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak bovenvermeld gebrek te herstellen. De Afdeling draagt de raad daartoe op alsnog een afbraakverplichting voor de windturbines in het plan op te nemen.

Vermogen

31.    [appellant sub 1], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 3A] en anderen voeren aan dat in het plan en de omgevingsvergunning ten onrechte is gewerkt met een bandbreedte, waardoor de ashoogte en de rotordiameter van de windturbines kunnen variëren. Op die manier is volgens hen niet geborgd dat de gevolgen van de windturbines die van het voorkeursalternatief uit de MER niet overschrijden. Voorts is ten onrechte een maximaal vermogen van 15 MW in de planregels vastgelegd. Dit zou volgens hen maximaal 12 MW mogen zijn, nu gedurende de procedure hiervoor de voorkeur is uitgesproken. Meer vermogen zal leiden tot meer gevolgen voor het milieu.

31.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het niet wenselijk is een bepaald type windturbine dat moet worden gebruikt, in de planregels vast te leggen gelet op de snelle ontwikkelingen op dit gebied. De gevolgen van het type dat zal worden gebruikt zullen echter nooit groter zijn dan die van het type dat in de MER als voorkeursalternatief is aangemerkt.

31.2.    Zoals de raad heeft toegelicht acht hij slechts de ruimtelijke gevolgen van het type windturbines, dat in de MER als voorkeursalternatief is aangemerkt, aanvaardbaar. De Afdeling stelt vast dat in de planregels niet is bepaald welke maximale ruimtelijke gevolgen de te plaatsen windturbines mogen hebben. Appelanten voeren derhalve terecht aan dat niet is gegarandeerd dat de gevolgen van het voorkeursalternatief uit de MER niet worden overschreden. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb voorbereid. Het betoog slaagt.

Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat in de planregels een maximaal vermogen van 12 MW voor het windmolenpark had moeten worden vastgelegd. Ook bij een vermogen van 15 MW mogen de gevolgen van de windturbines immers niet groter zijn dan die van het voorkeursalternatief uit de MER, zodat de vrees van appellanten voor grotere gevolgen in zoverre ongegrond is.

31.3.    Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak bovenvermeld gebrek te herstellen. De Afdeling draagt de raad daartoe op alsnog in de planregels op te nemen dat het windmolenpark niet tot grotere ruimtelijke gevolgen mag leiden dan het voorkeursalternatief uit de MER.

Woon- en leefklimaat

32.    Een aantal appellanten voert aan dat hun woon- en leefklimaat door de windturbines op een onaanvaardbare wijze zal worden aangetast. De windturbines zullen volgens hen onder meer leiden tot een aantasting van hun uitzicht, vervuiling van de horizon, geluid en slagschaduw.

32.1.    De StAB heeft in zijn deskundigenrapport de effecten van het plan op de woon- en leefomgeving van de omwonenden beoordeeld. Gelet op die beoordeling en gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen over de gevolgen van het plan voor de omwonenden is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen gevolgen heeft voor hun woon- en leefklimaat die uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar zijn.

Het betoog faalt.

Discriminatie

33.    Een aantal appellanten voert aan dat de inwoners van de gemeenten Hattem en Kampen worden gediscrimineerd ten opzichte van de bewoners van de gemeente Oldebroek, omdat de windturbines dichtbij de gemeentegrenzen zijn voorzien en daardoor dichterbij hun woon- en leefomgeving komen te staan dan bij die van de inwoners van Oldebroek zelf.

33.1.    De Afdeling is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de windturbines dichtbij de gemeentegrens zijn voorzien geen grond biedt voor het oordeel dat het plan niet had mogen worden vastgesteld. Zoals hiervoor reeds is geoordeeld, heeft de raad een windmolenpark noodzakelijk kunnen achten, heeft de raad in redelijkheid voor de in het plan voorziene locatie als windmolenpark kunnen kiezen en heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen gevolgen voor het woon- en leefklimaat van appellanten heeft die uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar zijn. De raad heeft in redelijkheid meer belang kunnen toekennen aan het planologisch mogelijk maken van de windturbines dan aan het belang van de inwoners van de gemeenten Hattem en Kampen.

Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

34.    [appellant sub 1] voert aan dat de tweede anterieure overeenkomst die volgens de raad nodig is nog niet is gesloten en dat er ook nog geen planschadeovereenkomst is. Volgens hem is er dan ook nog geen zekerheid verkregen over de financiële haalbaarheid van het plan.

34.1.    In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling ervan, indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

34.2.    De raad heeft toegelicht dat de gemeente op 15 mei 2017 een exploitatieovereenkomst heeft gesloten met de initiatiefnemer van het plan. Hierin is vastgelegd dat de initiatiefnemer een jaarlijkse financiële bijdrage betaalt van € 400 aan elke omwonende binnen een afstand van 1500 m van de voorziene windturbines. Verder staat hierin dat zij de planschade zal vergoeden, een bijdrage zal betalen aan een duurzaamheidsfonds, de kosten draagt voor de verwijdering van de windturbines na 25 jaar, en de gemeente vrijwaart van alle kosten. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat het plan op voorhand niet financieel uitvoerbaar had moeten worden geacht.

Het betoog faalt.

Maatschappelijke uitvoerbaarheid

35.    Volgens een aantal appellanten heeft de raad het plan niet kunnen vaststellen omdat er volgens hen geen maatschappelijk draagvlak bestaat.

35.1.    De raad heeft het plan noodzakelijk kunnen achten en daarbij kunnen oordelen dat het in een behoefte voorziet. Of voldoende draagvlak voor het plan bestaat bij de plaatselijke bevolking heeft de raad in dit verband niet van doorslaggevende betekenis hoeven achten.

Het betoog faalt.

Beroepsgronden tegen de besluiten op grond van de Wnb

36.    De Afdeling zal hieronder de inhoudelijke gronden tegen de ontheffing en tegen de vergunning die zijn verleend op grond van de Wnb bespreken. Zoals hiervoor reeds is overwogen achtte de raad het ten tijde van de vaststelling van het plan niet noodzakelijk om een ontheffing voor soorten op grond van de Wnb aan te vragen, maar heeft hij dit standpunt verlaten en alsnog een ontheffing aangevraagd. Reeds hierom slagen de betogen van de verenigingen Hattem en IJsseldelta dat ten onrechte geen ontheffing is aangevraagd. Nu die ontheffing inmiddels is aangevraagd en verleend zal in de einduitspraak worden beoordeeld of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het plan in stand te laten.

37.    Een aantal appellanten voert aan dat om te bepalen of sprake is van significant negatieve effecten ten onrechte de 1%-mortaliteitsnorm is toegepast. Ter onderbouwing verwijzen zij naar een contra-expertise van 31 augustus 2017 die zij hebben laten uitvoeren door EcoNatura. Volgens hen ontbreekt een wetenschappelijke onderbouwing van dit criterium

37.1.    In het arrest van het Hof van Justitie van 9 december 2004, Koninkrijk Spanje, ECLI:EU:C:2004:782, punten 36 en 41, heeft het Hof geoordeeld dat het door het ORNIS-comité geformuleerde criterium, inhoudende dat iedere tol van minder dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte van de betrokken populatie (gemiddelde waarden) voor de soorten die niet mogen worden gejaagd, en van 1% van de te bejagen soorten, als maatstaf kan worden gebruikt om te beoordelen of de door de lidstaat krachtens artikel 9, eerste lid, sub c, van de Vogelrichtlijn verleende afwijking van het verbod van artikel 8, eerste lid, van die richtlijn om vogels met lijmstokken te vangen voldoet aan de voorwaarde dat de betrokken vogels in kleine hoeveelheden worden gevangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH9250) kan dit criterium, bij het ontbreken van een ander wetenschappelijk onderbouwd criterium, gehanteerd worden als uitgangspunt om te bepalen of de te verwachten aantallen vogelslachtoffers door de windturbines de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied aantasten of een verstorend effect kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Tevens is in die uitspraak overwogen dat de omstandigheid dat het in die zaak ging om een kleine populatie van een soort, niet tot een ander oordeel leidde, nu het criterium in een percentage van de totale te verwachten sterfte van die soort in de desbetreffende gebieden is geformuleerd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.

Het betoog faalt.

38.    Een aantal appellanten voert aan dat de berekeningen in de ecologische onderzoeken niet zorgvuldig zijn uitgevoerd. Naar een aantal soorten is volgens hen onvoldoende onderzoek gedaan. Het onderzoek heeft verder een modelmatige benadering en er heeft geen veldbezoek plaatsgevonden. Niet duidelijk is hoe de tellingen van de aanwezige vogelsoorten tot stand zijn gekomen. In plaats van alleen losse tellingen te gebruiken had er volgens appellanten een jaarronde telling moeten worden uitgevoerd. De informatie die is gebruikt in de berekeningen is slechts ontleend aan de voorlopige resultaten uit de Sovon Vogelatlas. Verder betwijfelen appellanten of er daadwerkelijk is uitgegaan van een worstcasescenario. In het rapport van Altenburg & Wymenga is voorts, in strijd met het Guidance Document Wind Energy developments and Natura 2000 van de Europese Commissie, geen onderscheid gemaakt naar geografische schaal en evenmin is gekeken naar de de actuele status van elke vogelsoort. De 1% mortaliteitnorm is in de onderzoeken volgens hen voorts ten onrechte niet gerelateerd aan de jaarlijkse sterfte onder de populatie van de soorten in het gebied.

38.1.    De resultaten van het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de natuur zijn neergelegd in de "Passende beoordeling Windmolenpark Hattemerbroek" van Royal Haskoning DHV van mei 2014. Daarna heeft Royal Haskoning DHV twee aanvullende beoordelingen gemaakt. De resultaten daarvan zijn neergelegd in rapporten van 18 oktober 2016 en 28 februari 2017. Aan de ontheffing voor vogelsoorten op grond van de Wnb ligt verder het ecologisch rapport Mortaliteit vogels Windmolenpark Hattemerbroek van 20 november 2017 van Altenburg en Wymenga ten grondslag. Naar aanleiding van het StAB-advies, met daarin kritische kanttekeningen bij deze rapporten, heeft de raad nog een herbepaling en beoordeling van aanvaringsslachtoffers van vogelsoorten door Bureau Waardenburg laten uitvoeren. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport van 24 oktober 2018.

38.2.    Bureau Waardenburg heeft op basis van gegevens uit de Nationale Databank Flora en Fauna en informatie uit vrij beschikbare bronnen onderzocht welke functie het plangebied heeft voor de kwalificerende soorten. Voor 10 relevante soorten is vervolgens met behulp van het Flux Collision Model de jaarlijkse sterfte in het windmolenpark berekend. Er is gewerkt met worst case aannames zodat volgens het onderzoek geen sprake kan zijn van een onderschatting van de sterfte. Ook voor wat betreft het turbinetype is uitgegaan van een worstcasescenario. In het rapport is toegelicht dat voor de omvang van de populatie van de betrokken soorten in de Natura 2000-gebieden, indien mogelijk, is gewerkt met de beschikbare gegevens van slaapplaatstellingen uit de laatste vijf seizoenen. De beschikbare seizoensgemiddelden betreffen over het algemeen een (flinke) onderschatting van de aanwezige populatie, omdat de betrokken soorten niet jaarrond aanwezig zijn en/of omdat de tellingen waarop de seizoensgemiddelden zijn gebaseerd overdag zijn uitgevoerd terwijl de soort voornamelijk ’s nachts van het gebied gebruik maakt. Voor de soorten/gebieden waarvoor geen informatie uit recente slaapplaatstellingen beschikbaar is, is daarom gewerkt met de beschikbare instandhoudingsdoelstelling (voor zover die betrekking heeft op een seizoens- maximum) of met maandgemiddelden voor de laatste vijf seizoenen, waarbij de nadruk is gelegd op de periode dat de soort aanwezig is en waarop de instandhoudingsdoelstelling betrekking heeft (buiten het broedseizoen). De informatie is, met uitzondering van de instandhoudingsdoelstellingen, afkomstig van het meetnet watervogels (NEM), zoals ontsloten op de website van Sovon.

Uit het onderzoek komt naar voren dat voor alle soorten de berekende sterfte kleiner of gelijk is aan de 1%-mortaliteitsnorm, zodat significante effecten zijn uitgesloten. Alleen voor de kleine zwaan en goudplevier uit Natura 2000-gebied Rijntakken is de berekende sterfte gelijk aan de 1%-mortaliteitsnorm. Daarom is hiervoor een nadere ecologische beoordeling uitgevoerd van het mogelijke effect van de berekende sterfte op het behalen van de instandhoudingsdoelstelling. Daaruit volgt dat het optreden van een significant effect voor beide soorten is uitgesloten.

39.    De Afdeling is van oordeel dat er met de toevoeging van het rapport van Bureau Waardenburg voldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan voor de soorten. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat dit onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting is toegelicht dat er voor de tellingen die zijn gebruikt in het rapport van Bureau Waardenburg, veldonderzoeken zijn gedaan. Het voegt daarom niets toe om één extra veldonderzoek te doen. De 0-tellingen zijn niet mee genomen in de berekeningen en er is uitgegaan van een "worstcasescenario". Anders dan in de oudere rapporten zijn in het rapport van Bureau Waardenburg van 24 oktober 2018 op die manier correcties doorgevoerd. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat er jaarrond tellingen hadden moeten worden uitgevoerd.

De reden dat er geen onderscheid is gemaakt naar geografische schaal is volgens het college van GS dat ten aanzien van trekvogels is uitgegaan van een "worstcasescenario". De trekvogels zijn onderdeel van een flyway populatie waardoor de werkelijke populatie veel groter is. Door een koppeling van de 1%-mortaliteitsnorm met de natuurlijke sterfte van de landelijke populatie ontstaat een "worst case beeld" van de impact van de beoogde windturbines op deze vogels. Verder is er voor deze vogelsoorten ook geen lokale populatie te onderscheiden. Om willekeur te vermijden is gekozen voor toetsing aan een referentiepopulatie op landelijk niveau.

Anders dan appellanten menen is de 1%-mortaliteitsnorm voor zover mogelijk gerelateerd aan de feitelijk aanwezig soorten. Alleen voor de toendrarietgans en de grauwe gans in het Natura 2000-gebied Rijntakken is de 1%-mortaliteitsnorm gerelateerd aan de instandhoudingsdoelstelling, omdat voor die soorten geen recente tellingen aanwezig zijn. Nu die op of ver boven de doelstelling zitten, kunnen significante gevolgen worden uitgesloten.

Ook is toegelicht dat voor de berekening van de sterfte wat betreft het turbinetype is uitgegaan van het "maximum effect scenario". Dit betreft in het kader van het aanvaringsrisico een zo groot mogelijke rotor, met een zo klein mogelijke ruimte onder de rotor voor vogels om er onderdoor te vliegen. In dit geval betreft dit een combinatie van de minimale ashoogte van 90 m, met de maximale rotordiameter van 120 m. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om aan deze uitleg te twijfelen.

De betogen falen.

40.    Een aantal appellanten voert aan dat ten onrechte geen aandacht is besteed aan de effecten van toekomstige windmolenparken. Ook hadden de gevolgen van andere plannen als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid en derde lid, onderdeel a, in samenhang gelezen met artikel 2.8, eerste lid, Wnb moeten worden betrokken bij het onderzoek.

40.1.    De Afdeling overweegt dat het college van GS zich terecht op het standpunt stelt dat geen concrete plannen bestaan voor andere windmolenparken in de omgeving van de vergunde locatie. Anders dan appellanten aanvoeren is in de tweede aanvulling van Royal Haskoning DHV wel ingegaan op de effecten van andere concrete plannen en projecten. Hierin is gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een significant effect.

Het betoog faalt

41.    [appellant sub 3A] en anderen voeren aan dat een monitoringssysteem in de vergunning had moeten worden opgenomen.

41.1.    Nu in de onderzoeken is vastgesteld dat geen sprake is van significante negatieve effecten heeft het college van GS het niet nodig hoeven achten een monitoringsvoorschrift in de vergunning op te nemen.

Het betoog faalt.

42.    De verenigingen Hattem en IJsseldelta stellen dat onduidelijk is wat het voorschrift betekent dat ter beperking van de effecten op vleermuizen van de aanleg van het windmolenpark enkel bij daglicht mag worden gewerkt.

42.1.    In de ontheffing staat dat de aanlegwerkzaamheden buiten de uren dat vleermuizen vliegen plaatsvinden. In de maanden dat vleermuizen actief zijn zal er daarom tussen zonsondergang en zonsopgang niet worden gewerkt. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat dit voorschrift onduidelijk is.

Het betoog faalt.

43.    Nu de beroepsgronden tegen de vergunning en de ontheffing die zijn verleend op grond van de Wnb falen laat de Afdeling zich niet uit over de vraag of aan appellanten het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb kan worden tegengeworpen.

Conclusie

44.    De raad en het college dienen met inachtneming van overwegingen 25.2, 25.3, 30.1, 30.2, 31.2 en 31.3 de gebreken in de besluiten te herstellen. Het te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

45.    In de einduitspraak zal worden beslist of de rechtsgevolgen van het plan (zie hiervoor onder 28.3 en 36) en van de omgevingsvergunning (zie hiervoor onder 17.3) in stand kunnen worden gelaten, de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen van de Agrarische Natuur Vereniging Het Camperland en de Agrarische Natuurvereniging Veluwe IJsselzoom en [appellant sub 3A] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C], tegen alle door hen bestreden besluiten en het beroep van [appellant sub 4] en anderen tegen het besluit tot verlening van de ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming niet-ontvankelijk;

II.    draagt de raad van de gemeente Oldebroek op om:

- binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak de bestreden besluiten met inachtneming van overweging 44 van de uitspraak te herstellen, en

- de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventuele wijziging van de bestreden besluiten zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Brock, griffier.

w.g. Kranenburg    w.g. Brock
voorzitter    griffier

603.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:51d

Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing.

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.30

1 Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of

b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.

2 Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een bestemmingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide procedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast.

3 Voor zover onder de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, mede een omgevingsvergunning is begrepen wordt bij de toepassing van de artikelen 2.1, eerste lid, onder c, 2.10 en 2.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in plaats van bestemmingsplan gelezen: bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, onder b.

Artikel 3.32

Burgemeester en wethouders maken de vaststelling van het in artikel 3.30, eerste lid, bedoelde bestemmingsplan, en de andere besluiten voor zover ten aanzien van deze besluiten gezamenlijk artikel 3.31, derde lid, is toegepast, gelijktijdig bekend. Zij doen mededeling van deze besluiten in de Staatscourant en voorts langs elektronische weg.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.7

1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.

[…]

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2aa. Activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving (Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten)

Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:

[…]

b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.

Artikel 6.10a. Natura 2000- en flora- en fauna-activiteiten

1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.

[…]

Activiteitenbesluit

Artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit:

1. Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

2. Onverminderd het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift teneinde rekening te houden met cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een andere combinatie van windturbines, normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien een van de windturbines of een combinatie van windturbines.

Activiteitenregeling

Artikel 3.12 van de Activiteitenregeling:

1. Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.

2. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw indien het eerste lid in een specifiek geval niet toereikend is.

Planregels

Artikel 4 Bedrijf - Windturbine

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - Windturbine' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.    het opwekken van elektrische energie door middel van windturbines;

b.    kraanopstelplaatsen ten behoeve van de bouw en het onderhoud van windturbines;

c.    ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch': ook voor de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten, als bedoeld in artikel 3.1;

d.    ter plaatse van de aanduiding 'verkeer': ook voor wegen en kraanopstelplaatsen ten behoeve van de bouw en het onderhoud van windturbines;

e.    bij deze bestemming behorende voorzieningen, waaronder een netstation, ten behoeve van het windmolenpark.

4.2 Bouwregels

4.2.1 Windturbines

Binnen de bestemming zijn windturbines toegestaan, met inachtneming van de volgende bepalingen:

a.    per bestemmingsvlak is maximaal één windturbine toegestaan;

b.    een windturbine moet gecentreerd worden gebouwd binnen het bouwvlak;

c.    de windturbines moeten identiek zijn betreffende de ashoogte, rotordiameter en verschijningsvorm;

d.    een windturbine moet voldoen aan de volgende eisen:

•een bouwhoogte van ten minste 90m en ten hoogste 100m

•een rotordiameter van ten minste 100m en ten hoogste 120m

•en een tiphoogte van ten hoogste 150m.

4.2.2 Netstation

Binnen de bestemming is een netstation toegestaan, met inachtneming van de volgende bepalingen:

a.    binnen de bestemming is maximaal één netstation ten behoeve van het windturbinepark toegestaan;

b.    de oppervlakte van het netstation mag maximaal 25 m2 bedragen;

c.    de bouwhoogte van het netstation mag maximaal 4 m bedragen.

4.2.2 Gebouwen

Binnen de bestemming zijn gebouwen toegestaan, met inachtneming van de volgende bepalingen:

a.    de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen mag maximaal 25 m2 per bestemmingsvlak bedragen, uitgezonderd de oppervlakte van een netstation;

b.    de bouwhoogte van een gebouw mag maximaal 5 m bedragen.

4.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Binnen de bestemming zijn erfafscheidingen en andere bouwwerken, geen gebouwen of overkappingen zijnde, toegestaan, mits de bouwhoogte van andere bouwwerken, geen gebouwen of overkappingen zijnde, mag maximaal 3 m bedragen.

4.2.4 Defensieradar

Windturbines waarvoor na toetsing, verzorgd door de initiatiefnemer, aan het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening geen positief advies is ontvangen van het Ministerie van Defensie, zijn niet toegestaan.

4.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning tot maximaal 10% afwijken van de in lid 4.2.2 en 4.2.3 aangegeven maten, mits een aanvaardbare landschappelijke inpassing is gewaarborgd.

4.4    Specifieke gebruiksregels

a.    Het totaal opgesteld vermogen mag maximaal 15,0 MW bedragen.

b.    Het in gebruik nemen en houden van de windturbines is slechts

toegestaan indien een stilstandsvoorziening is aangebracht in of op de turbines ter voorkoming van onnodige vleermuisslachtoffers. Deze stilstandsvoorziening bestaat uit een voorziening die in werking is tussen 1 mei en 1 november tussen een half uur na zonsondergang en een half uur voor zonsopkomst wanneer sprake is van de volgende omstandigheden;

•de temperatuur is boven 12 graden Celsius en;

•de windsnelheid is kleiner dan 5 meter per seconde ter hoogte van de rotor en;

•er vindt geen neerslag plaats.

In plaats van een stilstandsvoorziening kan ook een andere techniek worden toegepast die aantoonbaar tot eenzelfde dan wel beter resultaat leidt ter voorkoming van vleermuisslachtoffers.

Voor windturbine met aanduiding specifieke vorm van bedrijf - windturbine 1 (meest westelijke turbine) geldt dat de stilstandvoorziening in werking moet zijn tussen 1 april en 15 oktober en voor windturbines met aanduiding specifieke vorm van bedrijf - windturbine 2 tussen 1 juni en 31 augustus, binnen de periode van een half uur na zonsondergang tot een half uur voor zonsopkomst.