Uitspraak 201805061/1/V6


Volledige tekst

201805061/1/V6.
Datum uitspraak: 17 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2018 in zaak nr. 17/4645 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2016 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van € 1.000,00 wegens het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering (hierna: de Wi).

Bij besluit van 24 mei 2017 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door A. Jansen, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De minister heeft [appellant] een boete van € 1.000,00 opgelegd omdat hij niet tijdig, dat wil zeggen vóór 22 april 2016, aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan en hij daarom artikel 7, eerste lid, van de Wi niet heeft nageleefd. De minister heeft de standaardboete van € 1.250,00 bij de boeteoplegging met € 250,00 gematigd omdat [appellant] een aantal examenpogingen heeft ondernomen.

2.    De minister heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat zijn matigingsbeleid inmiddels is gewijzigd. Dat betekent dat ook de binnen de inburgeringstermijn behaalde examens leiden tot matiging van de boete. Omdat [appellant] drie van de vijf onderdelen van het inburgeringsexamen binnen de inburgeringstermijn heeft behaald, wordt de boete met een factor 3/5e verder gematigd tot een bedrag van € 400,00, aldus de minister.

De Afdeling verbindt hieraan de conclusies, verwoord onder 6. en zal de gronden van het hoger beroep beoordelen in het licht van het nieuwe boetebedrag van € 400,00.

3.    [appellant] betoogt dat hem niet kan worden verweten dat hij de examenonderdelen leesvaardigheid en schrijfvaardigheid niet op tijd heeft behaald en dat hem evenmin kan worden verweten dat hij niet tijdig om ontheffing van de inburgeringsplicht of om verlenging van de inburgeringstermijn heeft gevraagd. [appellant] heeft pas tijdens de hoorzitting op 19 mei 2017 het verband gelegd tussen zijn traumatische schoolervaringen in Sudan en zijn remmingen tijdens het afleggen van de examens. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het aan hem was om met een medisch advies te onderbouwen dat hij wegens psychische redenen niet in staat was om de laatste twee examenonderdelen vóór de gestelde datum te halen, aldus [appellant].

3.1.    Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het aan [appellant] is om de door hem gestelde medische problematiek aannemelijk te maken en dat hij dat met de enkele stelling dat hij om psychische redenen niet in staat is om de examenonderdelen te halen niet heeft gedaan. Het is aan [appellant] om zijn stelling te onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van een medisch advies dat is opgesteld door een deskundige.

4.    [appellant] betoogt verder dat de minister ten onrechte heeft geweigerd om hem vrijstelling van examenonderdelen te verlenen op basis van eerder door hem behaalde resultaten. Hij heeft meermalen een verzoek om vrijstelling ingediend en de minister heeft niet gemotiveerd waarom deze verzoeken zijn afgewezen. De rechtbank heeft dat niet onderkend, aldus [appellant].

4.1.    Het betoog faalt alleen al omdat de door [appellant] ingediende verzoeken om vrijstelling geen deel uitmaken van deze procedure en de afwijzing daarvan ten tijde van de boeteoplegging als een gegeven moest worden beschouwd.

5.    [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister in dit geval had moeten afzien van boeteoplegging. Ter ondersteuning van dit betoog heeft [appellant] erop gewezen dat aan het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht ook verblijfsrechtelijke gevolgen kunnen worden verbonden, wat een grote negatieve uitwerking op hem heeft gehad.

5.1.    In deze procedure ligt alleen de boeteoplegging ter toetsing voor. De eventuele verblijfsrechtelijke gevolgen zijn niet aan de orde. Wat [appellant] in dit verband heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding voor matiging van de boete.

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 mei 2017 van de minister alsnog gegrond verklaren, dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het besluit van 14 oktober 2016 in zoverre herroepen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door, gelet op hetgeen hiervoor onder 2. is overwogen, de boete op € 400,00 vast te stellen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2018 in zaak nr. 17/4645;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 mei 2017, kenmerk JSCI240/004139771, voor zover het de hoogte van de boete betreft;

V.    herroept het besluit van 14 oktober 2016, kenmerk HH35/240316782, voor zover het de hoogte van de boete betreft;

VI.    bepaalt dat het bedrag van de aan [appellant] opgelegde boete wordt vastgesteld op € 400,00 (zegge: vierhonderd euro);

VII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII.    gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 172,00 (zegge: honderdtweeënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019

32.