Uitspraak 201806982/2/A3


Volledige tekst

201806982/2/A3.
Datum beslissing: 16 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2018 in zaak nr. 16/5606 in het geding tussen:

[appellant]

en

het College van Bestuur van de Universiteit Maastricht.

Procesverloop

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2018 in zaak nr. 16/5606.

Het college van bestuur heeft vijf gedingstukken overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van deze stukken.

Het betreft een brief waarbij een derde-belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld een zienswijze in te dienen (productie 4), de zienswijze van de derde-belanghebbende (productie 5), de brief waarbij de derde-belanghebbende wordt uitgenodigd voor een hoorzitting (productie 13), e-mailcorrespondentie inzake het telefonisch horen van de derde-belanghebbende (productie 15) en een verslag van het telefonisch horen (productie 16).

Overwegingen

1.    Het geschil in de bodemzaak betreft de gedeeltelijke afwijzing van een verzoek om openbaarmaking van documenten over een door de derde-belanghebbende uitgevoerde veiligheidsaudit van proefdiervoorzieningen bij de universiteit.

Het college van bestuur heeft de Afdeling wegens het bestaan van gewichtige redenen verzocht te bepalen dat alleen de Afdeling van de producties 4, 5, 13, 15 en 16 kennis zal nemen. Ter motivering van dit verzoek heeft het college van bestuur onder verwijzing naar artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wet openbaarheid van bestuur aangevoerd dat kennisneming door anderen dan de Afdeling zal leiden tot onevenredige benadeling van de derde-belanghebbende en aantasting van het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de vertegenwoordiger van de derde-belanghebbende en van medewerkers van de universiteit. Het heeft hierbij gewezen op de dreiging die uitgaat van dierenrechtenactivisten. Tevens heeft het college van bestuur zich nog beroepen op artikel 11 van de Wet openbaarheid van bestuur.

2.    Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.

3.    De weigering de naam van de derde-belanghebbende openbaar te maken staat ter beoordeling in het geschil in de bodemzaak. Reeds omdat de vraag of het achterwege blijven van het verstrekken van deze informatie terecht is, het onderwerp van geschil vormt, kan deze informatie niet gedurende de loop van de procedure aan de wederpartij worden verstrekt. Met verstrekking zou in zoverre worden vooruitgelopen op het oordeel van de Afdeling in de bodemprocedure en die procedure zou door de verstrekking in zoverre zinloos worden. Hetzelfde geldt voor zover het verzoek om beperking van de kennisneming betrekking heeft op het adres van de derde-belanghebbende en op de naam en het (e-mail)adres van diens vertegenwoordiger. In zoverre bestaat reeds daarom aanleiding het verzoek in te willigen.

Voor zover de producties gegevens bevatten betreffende personen die werken voor de Universiteit Maastricht, wegen het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het belang van voorkoming va onevenredige benadeling zwaarder dan het belang dat [appellant] kennis neemt van deze gegevens. De Afdeling acht aannemelijk dat medewerkers die betrokken zijn bij proefdieronderzoek nadeel kunnen ondervinden als hun persoonsgegevens bij derden bekend worden. Ook in zoverre bestaat aanleiding het verzoek om beperking van de kennisneming in te willigen.

Voor het overige bestaat geen grond voor het oordeel dat de belangen bij beperking van de kennisneming zwaarder wegen dan het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie en bestaat daarom aanleiding het verzoek om beperking van de kennisneming af te wijzen.

4.    Het voorgaande betekent dat het verzoek, voor zover het betrekking heeft op productie 15, die uitsluitend bestaat uit gegevens betreffende de derde-belanghebbende, diens vertegenwoordiger en medewerkers van de Universiteit, wordt ingewilligd. Wat betreft de producties 4, 5, 13 en 16 wordt het verzoek ingewilligd voor zover dit betrekking heeft op in deze producties genoemde namen, (e-mail)adressen en telefoonnummers van de derde-belanghebbende, diens vertegenwoordiger en medewerkers van de universiteit.

5.    De Afdeling bepaalt dat de producties 4, 5, 13 en 16 worden teruggezonden aan het college van bestuur.

6.    Indien het college van bestuur geen gehoor geeft aan het in dictumonderdeel II. aangeduide verzoek om een geanonimiseerde versie van de stukken waarvan het verzoek om geheimhouding deels is afgewezen, toe te sturen, kan de Afdeling daaraan gevolgen verbinden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    willigt het verzoek om beperking van de kennisneming in, voor zover dit betrekking heeft op productie 15 en op namen, (e-mail)- adressen en telefoonnummers van de derde-belanghebbende en diens vertegenwoordiger en van medewerkers van de Universiteit Maastricht in de producties 4, 5, 13 en 16;

II.    wijst het verzoek voor het overige af;

III.    verzoekt het college van bestuur binnen veertien dagen na heden een geanonimiseerde versie van de producties 4, 5, 13 en 16 aan de Afdeling en de andere partij toe te sturen.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Klein
lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2019