Uitspraak 201803904/1/A1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2019:1216
- Datum uitspraak
- 17 april 2019
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 13 januari 2017 heeft het college [appellant A] en [appellant B] onder aanzegging van bestuursdwang gelast een woonwagen van ongeveer 72 m² van het terrein met de bestemming "Woonwagenerf" aan de Wamelseweg te Alphen te verwijderen en verwijderd te houden. Tevens is de eerder bij besluit van 22 augustus 2016 aan [appellant A] en [appellant B] opgelegde preventieve last onder dwangsom ingetrokken en is aan hen een preventieve last onder bestuursdwang opgelegd teneinde te voorkomen dat de woonwagen naar nabijgelegen percelen op het woonwagenkamp wordt verplaatst. Bij besluit van 22 februari 2017 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd.
- Hoger beroep
- Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom
201803904/1/A1.
Datum uitspraak: 17 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Alphen, gemeente West Maas en Waal,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2018 in zaak nr. 17/5460 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2017 heeft het college [appellant A] en [appellant B] onder aanzegging van bestuursdwang gelast een woonwagen van ongeveer 72 m² van het terrein met de bestemming "Woonwagenerf" aan de Wamelseweg te Alphen te verwijderen en verwijderd te houden. Tevens is de eerder bij besluit van 22 augustus 2016 aan [appellant A] en [appellant B] opgelegde preventieve last onder dwangsom ingetrokken en is aan hen een preventieve last onder bestuursdwang opgelegd teneinde te voorkomen dat de woonwagen naar nabijgelegen percelen op het woonwagenkamp wordt verplaatst. Bij besluit van 22 februari 2017 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd.
Bij besluit van 6 september 2017 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] tegen de besluiten van 13 januari 2017 en
22 februari 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2019 gelijktijdig met zaak 201803240/1/A1, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Akkermans, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant A] en [appellant B] bewonen een woonwagen op het woonwagenpark aan de Wamelseweg [..] te Alphen. Zij zijn tevens eigenaar van een andere woonwagen op het park die wordt bewoond door hun dochter, [dochter], en haar partner, [partner]. Op deze woonwagen, de zogenoemde vijfde woonwagen, ziet onderhavige last. Het woonwagenpark biedt op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Integrale herziening" (hierna: het bestemmingsplan) slechts plaats aan vier woonwagens.
Het college heeft [appellant A] en [appellant B] eerder bij besluit van 22 augustus 2016 onder oplegging van een dwangsom gelast de woonwagen te verwijderen en verwijderd te houden. Daarbij is tevens een preventieve last opgelegd om te voorkomen dat de woonwagen naar een van de nabijgelegen percelen op het woonwagenpark zou worden verplaatst. Bij uitspraak van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3470, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 december 2017 in zaak nr. 17/2983, waarin de opgelegde last onder dwangsom van 22 augustus 2016 centraal stond, ongegrond verklaard. Omdat de eerdere last onder dwangsom niet effectief bleek, heeft het college de in bezwaar gehandhaafde last onder bestuursdwang van 13 januari 2017 genomen en de preventieve last onder dwangsom van 22 augustus 2016 ingetrokken.
2. De Afdeling stelt vast dat de woonwagen waarop de last betrekking heeft er staat zonder een daartoe vereiste omgevingsvergunning en in strijd is met het bestemmingsplan. Het college was derhalve bevoegd ter zake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte en ongemotiveerd heeft geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. [appellant A] en [appellant B] verwijzen naar nationale ontwikkelingen met betrekking tot het waarborgen van voldoende standplaatsen op woonwagenparken. Zij stellen dat het college in strijd handelt met nationaal beleid door niet te voorzien in de woningbehoefte op het woonwagenpark en daarmee afbreuk doet aan de woonwagencultuur. [appellant A] en [appellant B] verwijzen naar het rapport "Woonwagenbewoner zoekt standplaats. Een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de overheid voor woonwagenbewoners." van 17 mei 2017 van de Nationale Ombudsman en stellen zich op het standpunt dat het college op basis van dit rapport verplicht is een omgevingsvergunning voor de woonwagen te verlenen. Ter zitting hebben zij in dit verband nog gewezen op het Beleidskader gemeentelijke woonwagen- en standplaatsenbeleid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van juli 2018 (hierna: het beleidskader).
3.1. [appellant A] en [appellant B] betogen terecht dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie, maar dit leidt, gelet op het navolgende, niet tot het daarmee beoogde doel.
3.2. De Afdeling stelt vast dat de eerdere last onder dwangsom van 22 augustus 2016 ziet op dezelfde overtreding en hetzelfde feitencomplex als de in bezwaar gehandhaafde last onder bestuursdwang van 13 januari 2017. Bij eerdergenoemde uitspraak van 24 oktober 2018 is de Afdeling op de door [appellant A] en [appellant B] in die procedure aangevoerde grond dat sprake is van concreet zicht op legalisatie reeds gemotiveerd ingegaan. [appellant A] en [appellant B] hebben geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om in deze zaak tot een ander oordeel te komen.
Het rapport van de Nationale Ombudsman waarnaar [appellant A] en [appellant B] verwijzen, is, zoals de Afdeling ook heeft overwogen in genoemde uitspraak van 24 oktober 2018, algemeen van aard en schept geen verplichting voor het college om op het woonwagenpark in extra standplaatsen te voorzien. Dit rapport is onvoldoende voor concreet zicht op legalisatie, waarvoor ten minste vereist is dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen de plaatsing van de woonwagen op de desbetreffende locatie past (zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:71), of een concept afwijkingsvergunning ter inzage is gelegd. Daarvan is hier geen sprake.
Het beleidskader is ook algemeen van aard en dateert van ná de besluiten van 13 januari 2017 en 6 september 2017. Op grond van het beleidskader heeft de gemeente slechts een zorgplicht om beleid te ontwikkelen dat het woonwagenleven voldoende faciliteert en beschermt. Dit beleidskader biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake was van concreet zicht op legalisatie.
Het betoog faalt.
4. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat handhaving niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Zij stellen dat door medewerkers van de gemeente het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de situatie ter plaatse zou worden gelegaliseerd, dan wel dat van handhavend optreden zou worden afgezien. Bovendien is de woonwagen reeds tientallen jaren aanwezig op het perceel zonder dat het college daartegen handhavend heeft opgetreden. In dit verband stellen zij dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun betoog dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat bij verschillende woonwagenparken een herinrichting heeft plaatsgevonden en niet handhavend is opgetreden. Ook het woonwagenpark aan de Wamelseweg in Alphen zou worden heringericht. Hiervan is ten onrechte afgezien, waardoor volgens [appellant A] en [appellant B] sprake is van ongelijke behandeling. Verder betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de uitkomst van de lopende klachtenprocedure bij de gemeente af te wachten alvorens bestuursdwang aan te zeggen. Tot slot voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de financiële consequenties van de elkaar opvolgende handhavingsbesluiten.
4.1. [appellant A] en [appellant B] betogen terecht dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd hoe zij tot het oordeel is gekomen dat handhaving niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van handhavend optreden had behoren te worden afgezien. Dit leidt echter, gelet op het navolgende, niet tot het daarmee beoogde doel.
4.2. Op de door [appellant A] en [appellant B] aangevoerde bijzondere omstandigheden op grond waarvan handhaving onevenredig zou zijn, is de Afdeling reeds gemotiveerd ingegaan bij eerdergenoemde uitspraak van 24 oktober 2018. Gesteld noch gebleken is dat de feitelijke en juridische situatie met betrekking tot de vijfde woonwagen ten tijde van de in bezwaar gehandhaafde last onder bestuursdwang van 13 januari 2017 is veranderd ten opzichte van die ten tijde van de eerdere last onder dwangsom van 22 augustus 2016. Nu in onderhavig hoger beroep geen nieuwe bijzondere omstandigheden zijn gesteld en zich evenmin een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, ziet de Afdeling geen aanleiding om anders te oordelen dan in de uitspraak van 24 oktober 2018. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat handhaving niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van handhavend optreden had behoren te worden afgezien.
Het betoog faalt.
5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn te kort is. De tussen hen en de gemeente ontstane impasse over tal van zaken had voor het college aanleiding moeten zijn om de aan de last verbonden begunstigingstermijn te verlengen om tot een passende oplossing te kunnen komen, aldus [appellant A] en [appellant B].
5.1. Het college heeft aan de last een begunstigingstermijn verbonden van vier weken. Bij besluit van 22 februari 2017 heeft het college deze begunstigingstermijn verlengd tot een week na de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening van [appellant A] en [appellant B]. De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland heeft bij uitspraak van 13 maart 2017, in zaak nr. 17/845, dit verzoek afgewezen. [appellant A] en [appellant B] hebben derhalve tot 20 maart 2017 de tijd gekregen om de overtreding te beëindigen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat deze begunstigingstermijn onredelijk kort is. Naar het oordeel van de Afdeling mocht het college bij het vaststellen van de begunstigingstermijn betrekken dat aan een eerdere last onder dwangsom geen gevolg is gegeven. [appellant A] en [appellant B] hebben verder geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de begunstigingstermijn te kort was om de overtreding te beëindigen en de woonwagen te verwijderen.
Het betoog faalt.
6. [appellant A] en [appellant B] betogen terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op hun betoog dat het college ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom in dit geval geen nieuwe last onder dwangsom maar een last onder bestuursdwang is opgelegd maar ook deze grond kan, gelet op het navolgende, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Omdat de eerder aan [appellant A] en [appellant B] opgelegde last onder dwangsom tot verwijdering van de woonwagen niet effectief bleek, heeft het college er niet voor gekozen om een nieuwe last onder dwangsom op te leggen, maar een last onder bestuursdwang opgelegd. Het college heeft de keuze voor een last onder bestuursdwang gemotiveerd door te wijzen op het belang van een snelle normalisatie van het woonwagenkamp. Verder is voor het college van belang dat de woonwagen snel wordt verwijderd omdat het perceel verontreinigd is en moet worden gesaneerd. Daarmee heeft het college de keuze voor het opleggen van een last onder bestuursdwang naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019
531-908.