Uitspraak 200201127/1


Volledige tekst

200201127/1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de president van de rechtbank te Arnhem van 20 november 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Beuningen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Beuningen (hierna: burgemeester en wethouders) [zoon van appellant], ter attentie van appellant, onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes maanden alle buitenopslag en -stalling van materiaal en materieel ten behoeve van een loonwerk- en grondverzetbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen en verwijderd te houden, en tevens om alle machines ten behoeve van de uitoefening van het loonbedrijf uit de werkplaats en andere gebouwen op dat perceel te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 12 april 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, doch de hoogte van de opgelegde dwangsommen gewijzigd. Dit besluit en het advies van Commissie voor de Bezwaarschriften van 19 januari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 20 november 2001, verzonden op 16 januari 2002, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn door appellant aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door N.J.A. Arts, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Ingevolge artikel 7:1 van de Awb dient degene, aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. Onder belanghebbende wordt ingevolge artikel 1:2 van de Awb verstaan degene, wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat de president ten onrechte heeft overwogen dat zijn belang niet rechtstreeks bij het primaire besluit van 31 maart 2000 is betrokken. De president heeft daartoe terecht in aanmerking genomen dat de last onder dwangsom niet is gericht aan appellant, maar aan zijn [zoon].

2.3. Voorts heeft de president terecht overwogen dat appellant geen materiële betrokkenheid heeft bij het bedrijf waarop de last onder dwangsom betrekking heeft en dat uit het bezwaarschrift niet kan worden opgemaakt dat appellant namens het bedrijf bezwaar heeft willen maken.

2.4. Het betoog van appellant dat artikel 5:24, derde lid, van de Awb impliceert dat bij een last onder dwangsom ook de rechthebbende op de zaak als belanghebbende moet worden aangemerkt kan niet worden gevolgd. Anders dan een besluit tot toepassing van bestuursdwang, betreft de last onder dwangsom alleen de – vermeende - overtreder. Omdat alleen deze een dwangsom kan verbeuren is in beginsel slechts hij aan te merken als belanghebbende bij de last als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Appellant is niet als de overtreder aan te merken.

2.5. De Afdeling is met de president van oordeel dat voor zover appellant als eigenaar, dan wel als medegebruiker van het materiaal en materieel waarop de lastgeving ziet, in zijn belang zou zijn geschaad, dat geen rechtstreeks gevolg is van de aan zijn zoon gerichte lastgeving. De vraag of deze omstandigheid mogelijkerwijs een belemmering vormt voor [zoon van appellant] om als overtreder aan de last te voldoen raakt het belang van appellant niet.

2.6. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de president geen toepassing had mogen geven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. Niet is gebleken dat een nader onderzoek relevante nieuwe gegevens zou opleveren. De president kon derhalve in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik maken om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.7. Wat appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft betrekking op de inhoud van de last onder dwangsom. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de Afdeling niet toe aan een oordeel daarover.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002

17-429.