Uitspraak 201804407/1/A1


Volledige tekst

201804407/1/A1.
Datum uitspraak: 10 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Borne,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 april 2018 in zaak nr. 17/2251 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Borne.

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2017 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het perceel aan de [locatie 1] te Zenderen voor een gebruiks- en/of productiegerichte paardenhouderij met een buitenrijbaan.

Bij besluit, verzonden op 20 september 2017, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2019, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Otten en mr. C.E.J.M. Vertegaal-Kerssemakers, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

Overwegingen

1.    [appellant] is de eigenaar van het perceel aan de [locatie 2] te Zenderen en exploiteert daar een varkenshouderij. [vergunninghouder], de eigenaar en bewoner van [locatie 1], wil daar een gebruiks- en/of productiegerichte paardenhouderij met een buitenrijbaan vestigen. Aangezien gebruik voor een dergelijke paardenhouderij en buitenrijbaan in strijd is met de bestemming van het perceel, heeft zij een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning waarmee dat gebruik wordt toegestaan. [appellant] komt op tegen de verlening van die omgevingsvergunning, omdat hij vreest dat de komst van een paardenhouderij op [locatie 1] gevolgen zal hebben voor zijn bedrijf.

2.    Op zowel [locatie 2] als [locatie 1] rust de bestemming "Agrarisch met waarden" op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Borne". Ingevolge artikel 3, onder 3.1, aanhef en onder a, van de planregels, is op gronden met die bestemming een agrarisch bedrijf toegestaan, maar zonder de daartoe strekkende aanduiding is een gebruiks- of productiegerichte paardenhouderij dat niet. Aangezien [locatie 1] niet zo’n aanduiding heeft, heeft [vergunninghouder] voor de door haar gewenste paardenhouderij met buitenrijbaan een omgevingsvergunning nodig als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit is tussen partijen niet in geschil.

3.    In geschil is of de vestiging van een agrarisch bedrijf op het perceel aan de [locatie 1] is toegestaan op grond van de planregels. [appellant] wijst erop dat de percelen [locatie 2] en [locatie 1] planologisch gezien één bouwvlak zijn. De percelen werden ooit gebruikt voor een agrarisch bedrijf met bedrijfswoning. Het gedeelte voor de bedrijfswoning is kadastraal, maar niet planologisch gescheiden van de gronden waarop het bedrijf van [appellant] staat. Dat op het bouwvlak ingevolge artikel 3, onder 3.1, aanhef en onder a, van de planregels "een agrarisch bedrijf" is toegestaan, moet volgens [appellant] zo worden gelezen dat het bestemmingsplan niet toestaat dat er op de twee percelen meer dan één agrarisch bedrijf is gevestigd. Hij vindt bevestiging van dit standpunt in een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 januari 2019 met zaaknummer C/08/214114.

3.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de planregels niet in de weg staan aan de vestiging van meer dan een enkel agrarisch bedrijf op de percelen [locatie 2] en [locatie 1]. Hiertoe wijst het erop dat in de planregels "één" (met accenten) wordt gebruikt waar het telwoord is bedoeld. Waar "een" (zonder accenten) staat, zoals in "De voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden zijn bestemd voor: de uitoefening van een agrarisch bedrijf" in artikel 3, onder 3.1, aanhef en onder a, is "een" volgens het college het onbepaald lidwoord. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze uitleg van de planregels niet onredelijk is.

De Afdeling sluit zich daarbij aan. In bijvoorbeeld artikel 7, onder 7.1, onder k, en artikel 12, onder 12.2.2, onder a, van de planregels worden beperkingen gesteld aan bedrijfswoningen respectievelijk tribunes per bouwvlak door gebruik van de woorden "maximaal één". In artikel 3, onder 3.6.5, onder f wordt voor het telwoord het cijfer 1 gebruikt. Een vergelijking met de andere bepalingen van de planregels leidt tot de conclusie dat de planregels door het gebruik van accenten een onderscheid maken tussen een numeriek maximum en het onbepaald lidwoord. Dat betekent dat waar artikel 3, onder 3.1, aanhef en onder a, van de planregels spreekt van "de uitoefening van een agrarisch bedrijf", daarin geen beperking ten aanzien van het aantal bedrijven kan worden gelezen. Deze uitleg is ook in overeenstemming met de verklaring van het college ter zitting dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is geweest om met het bestemmingsplan vestiging van meerdere agrarische bedrijven op een bouwvlak - waaraan in de praktijk behoefte bestaat - uit te sluiten.

Dat, zoals [appellant] in zijn nadere stukken heeft betoogd, in de toelichting bij het plan wordt gesproken van ‘het agrarisch bedrijf’ is naar het oordeel van de Afdeling - los van het feit dat artikel 3, onder 3.1, niet spreekt over "het agrarisch bedrijf" - geen aanwijzing dat de planregels niet aldus behoren te worden uitgelegd. De desbetreffende zinsnede komt uit een passage in de toelichting die niet gaat over het aantal te vestigen agrarische bedrijven, maar over de diverse functies die naast agrarische bedrijfsvoering binnen de bestemming mogelijk kunnen zijn. De door [appellant] aangehaalde uitspraak van de rechtbank Overijssel leidt ook niet tot een andere oordeel, reeds omdat die uitspraak ziet op de uitleg van planregels van een ander bestemmingsplan van een andere gemeente.

De rechtbank heeft gezien het voorgaande terecht geconcludeerd dat op grond van artikel 3, onder 3.1, aanhef en onder a, van de planregels meer dan één agrarisch bedrijf mag zijn gevestigd op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden". Het betoog faalt.

4.    [appellant] stelt verder dat door vestiging van een paardenhouderij op [locatie 1] de daar aanwezige plattelandswoning feitelijk de bedrijfswoning bij de paardenhouderij zal worden. In dat geval zal hij vergaande maatregelen moeten treffen om die woning te beschermen tegen de milieueffecten van zijn varkenshouderij op [locatie 2]. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat dat grote gevolgen zal hebben voor de exploitatie van zijn varkenshouderij en dat zij daarom ten onrechte heeft geoordeeld dat de aan het besluit van 14 februari 2017 ten grondslag liggende belangenafweging niet in het voordeel van [appellant] hoefde uit te vallen.

4.1.    In artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht staat dat een bedrijfswoning die op grond van het bestemmingsplan door een derde bewoond mag worden, voor de toepassing van die wet en de daarop berustende bepalingen met betrekking tot die inrichting wordt beschouwd als onderdeel van die inrichting. Voor de toepassing van de bepalingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer is in artikel 1.3c van het Activiteitenbesluit milieubeheer een vergelijkbare regeling opgenomen.

Vast staat dat de woning op [locatie 1] voorheen deel uitmaakte van een agrarische inrichting die nu, weliswaar in andere vorm, door [appellant] op [locatie 2] wordt voortgezet. Deze woning is in het bestemmingsplan met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - plattelandswoning" bestemd tot plattelandswoning. Daaronder moet op grond van artikel 1, onder 1.77, van de planregels worden verstaan: een bedrijfswoning die behoort of voorheen behoorde tot een agrarisch bedrijf binnen hetzelfde bouwvlak.

Gezien de bestemming van de woning zijn artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 1.3c van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing op de woning. Dit betekent dat voor de toepassing van deze wetgeving op de varkenshouderij van [appellant], de woning wordt beschouwd als onderdeel van die varkenshouderij. Het vergunnen van een nieuw agrarisch bedrijf binnen het bouwvlak, zelfs al wonen de eigenaren van dat bedrijf in de woning, kan niet tot gevolg hebben dat de woning planologisch gezien van de varkenshouderij wordt gescheiden. Voor een dergelijke verandering is een wijziging van het bestemmingsplan nodig, waartegen [appellant] zou kunnen opkomen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het besluit van 14 februari 2017 niet de door [appellant] gevreesde gevolgen voor de exploitatie van zijn varkenshouderij kan hebben, zodat het college daar geen rekening mee hoefde te houden.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Drop    w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019

262-860.