Uitspraak 200200749/1


Volledige tekst

200200749/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 20 december 2001 in het geding tussen:

appellant

en

Burgemeester en wethouders van Oisterwijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2000 hebben Burgemeester en wethouders van Oisterwijk (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een bedrijfswoning op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 1 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Bezwaar- en beroepschriftencommissie van de gemeente Oisterwijk van 17 april 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 20 december 2001, verzonden op 7 januari 2002, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 18 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. S.L.M. van Haaren, advocaat te Oisterwijk, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M. Seelen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in een woning met bedrijfsruimte op het perceel, waar appellant een bouwbedrijf heeft. Het perceel is gelegen op het bedrijventerrein “Stokeind”.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kom Moergestel” rust op het perceel de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B(3.1)6)”. Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, mogen op deze gronden ten behoeve van de (sub)bestemming uitsluitend worden gebouwd:

a) bedrijfsgebouwen, niet zijnde bedrijfswoningen;

b) bedrijfswoningen, waaronder begrepen bijbehorende uitbouwen en bijgebouwen;

c) bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Ingevolge artikel 1, negentiende lid, van de planvoorschriften wordt onder “bedrijfswoning” verstaan: een woning in of bij een gebouw of op of bij een terrein, slechts bestemd voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders bij beantwoording van de vraag of een bedrijfswoning in het voorliggende geval noodzakelijk is, strengere criteria hebben aangelegd dan voor bedrijfswoningen op het betreffende bedrijfsterrein Stokeind in het verleden plachtten te worden gehanteerd. Dit betoog treft doel. Uit de gedingstukken blijkt dat burgemeester en wethouders na de gemeentelijke herindeling in het kader van de ontwikkeling van een tweetal nieuwe bedrijfsterreinen (Laarakkers en Sonman II) een “Notitie bedrijfswoningen” het licht hebben doen zien, waarin tot uitdrukking is gebracht dat om de daarin aangegeven redenen aanscherping van de toetsing van de noodzaak van bedrijfswoningen moet plaatsvinden. Burgemeester en wethouders hebben evenwel noch in zijn algemeenheid, noch in de richting van appellant kenbaar gemaakt dat die aanscherping van beleid mede op de situatie op reeds bestaande bedrijfsterreinen van toepassing was, terwijl uit de Notitie zelf en met name uit de verwijzing daarin naar de “ruimhartiger toepassing van de regels” op een ander bestaand bedrijfsterrein veeleer zou kunnen worden afgeleid dat die aanscherping uitsluitend bedoeld was om toegepast te worden op de nieuw te ontwikkelen bedrijfsterreinen.

2.4. De Afdeling stelt vervolgens vast dat burgemeester en wethouders de door appellant aangedragen argumenten, op grond waarvan naar zijn mening het hebben van een bedrijfswoning bij zijn bedrijfsgebouwen noodzakelijk is, uitsluitend hebben getoetst aan de criteria vervat in de Notitie, en hebben verzuimd te onderbouwen waarom ten aanzien van de bouwaanvraag van appellant een strengere toetsing van het noodzaakcriterium geboden was dan tevoren met betrekking tot het, vrijwel afgeronde, bedrijfsterrein Stokeind was gehanteerd.

2.5. Geconstateerd moet worden dat ook de uitspraak van de rechtbank in dit opzicht gebrekkig is, nu daarin met betrekking tot de weergegeven opsomming van de argumenten van appellant om de noodzaak van een bedrijfswoning te onderbouwen is volstaan met de conclusie dat burgemeester en wethouders in redelijkheid hebben kunnen oordelen dat geen sprake is van een noodzaak van een bedrijfswoning.

2.6. Gezien het hiervoor overwogene komt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de beslissing op bezwaar van 1 mei 2001 voor vernietiging in aanmerking, nu die in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 mei 2001 alsnog gegrond verklaren.

2.8. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 20 december 2001, 01 / 1031 WW44;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van Burgemeester en wethouders van Oisterwijk van 1 mei 2001, 2001/0380;

V. draagt Burgemeester en wethouders van Oisterwijk op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;

VI. veroordeelt Burgemeester en wethouders van Oisterwijk in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1409,59, waarvan een bedrag gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het gehele bedrag dient door Burgemeester en wethouders van Oisterwijk te worden betaald aan appellant;

VII. gelast dat Burgemeester en wethouders van Oisterwijk aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 267,10 (€ 102,00 + € 165,00) vergoeden.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. van den Brink w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002

27-422.