Uitspraak 201707916/2/A3


Volledige tekst

201707916/2/A3.
Datum uitspraak: 20 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Canal Rondvaart B.V., gevestigd te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2017 in zaken nrs. 16/5128 en 17/1227 in het geding tussen:

Canal Rondvaart

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluiten van 7, 8 en 9 december 2015 en 8 en 9 augustus 2016 heeft het college aan Canal Rondvaart voor dertien bedrijfsvaartuigen ligplaatsvergunningen verleend voor de locatie aan de Prins Hendrikkade

33-A tot 1 januari 2018.

Bij besluiten van 24 juni 2016 en 31 januari 2017 heeft het college de door Canal Rondvaart daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 augustus 2017 heeft de rechtbank de door Canal Rondvaart daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Canal Rondvaart hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven

Canal Rondvaart heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2018, waar Canal Rondvaart, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4243, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending ervan met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen de gebreken in de besluiten van 24 juni 2016 en 31 januari 2017 te herstellen door die besluiten alsnog deugdelijk te motiveren dan wel een nieuw besluit te nemen, dat op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en aan de Afdeling mede te delen. De tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 31 januari 2019 heeft het college een nadere motivering gegeven.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Canal Rondvaart op 4 maart 2019 in een zienswijze gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college uitvoering heeft gegeven aan de opdracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Tussenuitspraak

1.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat ingevolge artikel 1.2.6, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 een ligplaatsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd kan worden verleend. Het college heeft gemotiveerd besloten tot vergunningen voor bepaalde tijd. Niet is gebleken van dringende redenen waarom het college voor vergunningverlening voor onbepaalde tijd had moeten kiezen. De Afdeling is evenwel van oordeel dat het college de door Canal Rondvaart met stukken onderbouwde stelling, dat aan Rederij Lovers in 2015 in hetzelfde watergedeelte twaalf ligplaatsvergunningen voor onbepaalde tijd zijn verleend, niet gemotiveerd heeft weerlegd. Als het college ten tijde van belang een bestendige bestuurspraktijk voerde om ligplaatsvergunningen voor onbepaalde tijd te verlenen, had het college in beginsel in overeenstemming met deze praktijk moeten handelen. In het geval van het bestaan van zo’n bestuurspraktijk, had het college moeten motiveren waarom het in dit geval hiervan is afgeweken en in het geval van Rederij Lovers niet. Aan de besluiten van 24 juni 2016 en 31 januari 2017 kleeft daarom een motiveringsgebrek.

Nieuwe motivering

2.    In de brief van 31 januari 2019 heeft het college de besluiten als volgt nader gemotiveerd. Aan de voorzijde van het centraal station bevindt zich het Open Havenfront dat bestaat uit de Westkom, de Middenkom en de Oostkom. De vaartuigen van Canal Rondvaart lagen in de Middenkom en zijn inmiddels vanwege herinrichting verplaatst naar de Oostkom. De vaartuigen van Rederij Lovers, waarvoor in 2014 en 2015 ligplaatsvergunningen zijn verleend voor onbepaalde tijd, zijn gelegen in de Oostkom en de Westkom. Er is in het gebied van het college nooit een bestendige bestuurspraktijk geweest, waarbij ligplaatsvergunningen voor bedrijfsvaartuigen zonder meer voor onbepaalde tijd worden verleend. Als voorzienbaar is dat met een legaal vaartuig op een locatie tijdelijk ligplaats in zal worden genomen, zoals vanwege een concrete herinrichting van de locatie, dan is de bestendige bestuurspraktijk juist dat er een ligplaatsvergunning wordt verleend voor bepaalde tijd, om het even of dat is voor een woonboot of een bedrijfsvaartuig. Voor wat betreft de in 2014 en 2015 aan Rederij Lovers voor onbepaalde tijd verleende ligplaatsvergunningen geldt volgens het college dat er destijds geen sprake was van een concrete herinrichting van de Oostkom of de Westkom. In het geval van Rederij Lovers was er in 2014 en 2015 daarom geen reden de ligplaatsvergunningen voor bepaalde tijd te verlenen. De situatie van Canal Rondvaart is volgens het college niet gelijk aan de situatie bij Rederij Lovers omdat er ten tijde van de vergunningverlening aan Canal Rondvaart wel sprake was van een concrete herinrichting in de Middenkom.

Gronden

3.    Canal Rondvaart voert aan dat het college niet heeft weersproken of met stukken heeft weerlegd dat in geen enkel ander geval voor passagiersvoertuigen ligplaatsvergunningen voor bepaalde tijd zijn verleend. Volgens Canal Rondvaart zijn alleen vergunningen voor onbepaalde tijd verleend. Het college heeft bovendien niet met feitelijk verleende vergunningen aangetoond dat de bestendige bestuurspraktijk bestond dat als het voorzienbaar was dat met een legaal vaartuig op een locatie tijdelijk ligplaats in zal worden genomen een ligplaatsvergunning voor bepaalde tijd werd verleend, aldus Canal Rondvaart.

Beoordeling

3.1.    De Afdeling is van oordeel dat het college genoegzaam heeft gemotiveerd dat het niet de bestendige bestuurspraktijk voerde om in een geval als hier aan de orde een vergunning voor onbepaalde tijd te verlenen. Zoals het college heeft gesteld in de nadere motivering van 31 januari 2019 wordt, als voorzienbaar is dat met een legaal vaartuig op een locatie tijdelijk ligplaats in zal worden genomen, zoals vanwege een concrete herinrichting van de locatie, een ligplaatsvergunning verleend voor bepaalde tijd. Omdat ten tijde van belang voor de plek waar de vaartuigen van Canal Rondvaart lagen sprake was van een concrete herinrichting zijn de vergunningen destijds voor bepaalde tijd verleend. Van plannen voor een herinrichting was in 2014 en 2015 op de plek waar de vaartuigen van Rederij Lovers lagen geen sprake. Daarom was er geen reden om aan Rederij Lovers ligplaatsvergunningen voor bepaalde tijd te verlenen. Het college heeft gemotiveerd uiteengezet dat de situatie van Canal Rondvaart niet gelijk was aan de situatie van Rederij Lovers. Hetgeen Canal Rondvaart in haar zienswijze heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.

4.    Voor zover Canal Rondvaart zich verder keert tegen overweging 5.1 van de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

Conclusie

5.    Het college heeft met de aanvullende motivering van 31 januari 2019 voldaan aan de in de tussenuitspraak opgenomen opdracht de gebreken in de besluiten van 24 juni 2016 en 31 januari 2017 te herstellen.

6.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het hoger beroep van Canal Rondvaart gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 24 juni 2016 en 31 januari 2017 gegrond verklaren. Die besluiten komen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Afdeling de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand laten.

7.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2017 in zaken nrs. 16/5128 en 17/1227;

III.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV.    vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 24 juni 2016 en 31 januari 2017, kenmerken BZ.1.16.0023.001 en BZ.1.16.0567.001;

V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij Canal Rondvaart B.V. in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderd zesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij Canal Rondvaart B.V. in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.328,00 (zegge: drieduizend driehonderdachtentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan Canal Rondvaart B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.168,00 (zegge: elfhonderd achtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Ley-Nell
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019

597.