Uitspraak 201802571/1/R3


Volledige tekst

201802571/1/R3.
Datum uitspraak: 13 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Numansdorp, gemeente Cromstrijen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2018 in zaak nr. 17/2592 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B],

en

het college van burgemeester en wethouders van Cromstrijen.

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders aan I.E. Projects B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van het Windpark Westerse Polder.

Bij uitspraak van 15 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college van burgemeester en wethouders heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2018, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. R.M. Königel, advocaat te Middelharnis, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. E.J. van Huut en I. van der Venne, zijn verschenen. Voorts is ter zitting I.E. Projects, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], mr. T. Brouwer en [gemachtigde B], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Windpark Westerse Polder is een bestaand windpark dat in 1996 in gebruik is genomen. Het bestaat uit zeven windturbines met een ashoogte van 50 meter en een rotordiameter van 41 meter. I.E. Projects wil het huidige windpark opschalen, waarbij de huidige zeven windturbines worden vervangen door vijf windturbines met een gezamenlijk vermogen van meer dan 15 MW.

De verleende omgevingsvergunning gaat over het bouwen van vijf windturbines met een maximale ashoogte van 140 meter en een maximale rotordiameter van 130 meter. De omgevingsvergunning is verleend voor de volgende activiteiten:

-het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo);

-het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo;

-het oprichten van een inrichting met een beperkte milieutoets als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo.

2.    [appellant A] en [appellant B] wonen aan de [locatie 1] en [locatie 2] in Numansdorp op een afstand van ongeveer 1 km van het windpark. Zij zijn het niet eens met de omgevingsvergunning, omdat zij vrezen voor zichthinder en geluidhinder.

3.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant A] en [appellant B] ongegrond verklaard. Het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] is gericht tegen de beoordeling door de rechtbank van hun beroepsgronden over de bevoegdheid, over de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb), de Verordening Ruimte 2014, de Structuurvisie Hoeksche Waard en de cumulatieve geluidbelasting.

4.    Het wettelijk kader is deels opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Hogerberoepsgronden

Bevoegdheid

5.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat niet het college van burgemeester en wethouders maar het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bevoegd was om de omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank is er volgens [appellant A] en [appellant B] ten onrechte van uitgegaan dat het college van gedeputeerde staten de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning kan overdragen aan het college van burgemeester en wethouders. Dit geldt volgens hen alleen voor de coördinatiebevoegdheid van artikel 9f, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, en dan alleen in de gevallen genoemd in artikel 9f, zesde lid, onder a en b, van die wet. [appellant A] en [appellant B] wijzen er op dat artikel 9f, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998 op 23 maart 2016 [lees: 1 april 2016] is gewijzigd, in die zin dat het college van gedeputeerde staten sindsdien ook kan bepalen dat artikel 9f, tweede lid, van die wet (over het nemen van besluiten) niet van toepassing is. Dat kon voordien niet en dus is de overeenkomst tot het overdragen van de bevoegdheid van 10 juli 2014 niet geldig, aldus [appellant A] en [appellant B].

5.1.    De strekking van artikel 9f, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 is dat in die gevallen waarin het college van gedeputeerde staten besluitvorming coördineert op grond van het eerste lid, hij ook de daarbij benodigde besluiten neemt, terwijl de bevoegdheid om die besluiten te nemen normaal gesproken bij (onder meer) het college van burgemeester en wethouders ligt. De Afdeling leest artikel 9f, zesde lid, zoals dat voor 1 april 2016 luidde, zo dat het college van gedeputeerde staten bevoegd was de coördinatie over te dragen aan het college van burgemeester en wethouders én daarmee ook de bevoegdheid tot het nemen van de daarbij benodigde besluiten over te laten aan het college van burgemeester en wethouders, het orgaan dat buiten de werking van deze coördinatieregeling steeds het bevoegde gezag is. Deze lezing van de Afdeling wordt bevestigd in de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling (Kamerstukken II 2015/16, 34 401, nr. 3, blz. 16), waarin staat dat de toevoeging van de woorden "of tweede" uitsluitend diende ter verduidelijking. Overigens heeft het college van burgemeester en wethouders pas gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning nadat de Elektriciteitswet 1998 in de hiervoor genoemde zin is gewijzigd. Verder overweegt de Afdeling dat de overeenkomst van 10 juli 2014 tussen het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders slechts ondersteunend is aan het besluit van het college van gedeputeerde staten van 18 maart 2014 en ertoe dient om de samenwerking en de tijdigheid te bevorderen. Het betoog slaagt niet.

Wet natuurbescherming

6.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het ontbreken van een verklaring van geen bedenkingen van het college van gedeputeerde staten. Zij voeren aan dat I.E. Projects er bij de aanvraag voor heeft gekozen de handelingen met gevolgen voor beschermde diersoorten aan te laten haken bij de omgevingsvergunning. Dit betekent volgens [appellant A] en [appellant B] dat de omgevingsvergunning niet kan worden verleend zonder dat het college van gedeputeerde staten een verklaring van geen bedenkingen heeft gegeven. Dat het college van burgemeester en wethouders aan I.E. Projects heeft gevraagd om de aanvraag in zoverre in te trekken en zelf een aparte aanvraag om een ontheffing op grond van de Wnb in te dienen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, wat ook is gebeurd, is volgens [appellant A] en [appellant B] in strijd met de Wnb. Er bestaat volgens hen een aanhaakplicht. Dat uit het rapport van bureau Waardenburg zou blijken dat geen twijfel bestond over de uitvoerbaarheid van het project, zoals de rechtbank stelt, is volgens [appellant A] en [appellant B] niet relevant.

6.1.    De Afdeling stelt vast dat de aanvraag om een omgevingsvergunning van 20 mei 2016 betrekking heeft op de activiteit "handelingen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten". Bij brief van 31 augustus 2016 is de aanvraag echter in zoverre ingetrokken, omdat op die datum een aparte aanvraag voor een ontheffing is ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Vanaf dat moment heeft de aanvraag dus geen betrekking meer op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onder b, van het Besluit omgevingsrecht. Voor de activiteit als bedoeld in artikel 3.1 of 3.5 van de Wnb is een aparte ontheffing aangevraagd. Dat is een keuze van de aanvrager. Het is, anders dan [appellant A] en [appellant B] aanvoeren, niet verplicht om aan te haken. De rechtbank is dan ook op goede gronden tot het oordeel gekomen dat zich geen strijdigheid met artikel 2.27 van de Wabo voordoet. Het betoog faalt.

Verordening Ruimte Zuid-Holland

7.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval niet hoeft te worden getoetst aan de in artikel 2.2.1 van de Verordening Ruimte Zuid-Holland (hierna: Verordening) opgenomen algemene regels. De rechtbank heeft volgens hen miskend dat die bepaling en de bijzondere bepalingen over windenergie naast elkaar gelden omdat deze elkaar niet bijten. Bij de keuze voor de locaties windenergie is bovendien volgens [appellant A] en [appellant B] geen rekening gehouden met windturbines met een ashoogte van 130 meter, zoals de omgevingsvergunning maximaal mogelijk maakt. Dit blijkt uit de toelichting bij de Verordening. [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat bij de vergunningverlening een afweging over de ruimtelijke kwaliteit van deze hoge windturbines had moeten plaatsvinden.

7.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 2.2.1, eerste lid, van de Verordening in dit geval niet van toepassing is, omdat in de Verordening specifieke regels zijn opgenomen over windenergie. Die specifieke regels gaan op grond van artikel 2.2.1, vijfde lid, van de Verordening voor, omdat de bepalingen uit artikel 2.2.1 zich ertegen verzetten dat deze naast elkaar zouden gelden. Dit baseert de Afdeling op de toelichting bij artikel 2.4.1 van de Verordening. De locaties voor windenergie, waaronder de op kaart 10 aangewezen locatie Westerse Polder, zijn het resultaat van een afweging tussen eisen vanuit windenergie en voorwaarden vanuit landschap en ruimtelijke kwaliteit, zo staat in de toelichting. De afwegingen over ruimtelijke kwaliteit uit artikel 2.2.1, eerste lid, zijn voor windenergielocaties dus al gemaakt. Dit geldt ook voor de opschaling van bestaande windturbines zoals in dit geval gebeurt, want in de toelichting staat dat bestaande opstellingen binnen de ‘locaties windenergie’ ter plaatse vervangen en opgeschaald kunnen worden. Als het gaat om het plaatsen van windturbines buiten de locaties voor windenergie moet de gemeente bij de afweging rekening houden met het provinciale beleid voor ruimtelijke kwaliteit, zo staat in de toelichting. Dat laatste is hier niet aan de orde. Het betoog faalt.

Structuurvisie Hoeksche Waard

8.    [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit in strijd met de Structuurvisie Hoeksche Waard (hierna: Structuurvisie) is genomen. In de Structuurvisie zijn de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Hoeksche Waard in beeld gebracht op de zogenoemde "integratiekaart" en samengevat in een kwaliteitszonering. Die kwaliteitszonering geldt volgens [appellant A] en [appellant B] als toetsingskader bij nieuwe ontwikkelingen. In de Structuurvisie is ook nadrukkelijk aangegeven dat de locatie van het windpark Westerse Polder weliswaar is aangeduid als "zoekgebied windturbines", maar dat voor een definitieve keuze vanwege de grote landschappelijke effecten een nadere afweging nodig is. Die afweging heeft niet plaatsgevonden, aldus [appellant A] en [appellant B]. Uit de raadsbesluiten waar de rechtbank naar verwijst blijkt die afweging niet. Daarnaast wijzen [appellant A] en [appellant B] er op dat in de Structuurvisie staat dat goede afstemming nodig is met het windpark Hellegatsplein, omdat vanwege de nabijheid visuele interferentie kan optreden. Ook daarmee is in de besluitvorming volgens [appellant A] en [appellant B] geen rekening gehouden. Ten slotte voeren zij op dit punt aan dat in de Structuurvisie wordt vereist dat een nadere afweging wordt gemaakt voor de komst van een nieuwe generatie (hogere) windturbines.

8.1.    De Structuurvisie van 7 juli 2009 is een intergemeentelijke structuurvisie en bevat een regionale visie op de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de regio tot 2030. In de Structuurvisie staat onder meer het volgende beleidsuitgangspunt:

"De regio zal geen medewerking verlenen aan de plaatsing van grote windturbines in de Hoeksche Waard buiten de daarvoor nog aan te wijzen locatie. In de Structuurvisie zijn 5 zoekgebieden aangegeven. In het kader van een op te stellen MER zal definitieve besluitvorming over de locatie plaatsvinden" (p. 57).

De Westerse Polder is een van de zoekgebieden.

Verder staat in de Structuurvisie dat bij de ruimtelijke afwegingen in het verleden nog geen rekening is gehouden met de nieuwe generatie windturbines die een veel grotere impact op het landschap hebben dan de eerste generatie windturbines. Destijds was ook nog geen sprake van een Nationaal Landschap in de Hoeksche Waard, aldus de Structuurvisie, en dit rechtvaardigt een heroverweging van de in het verleden gemaakte keuzen (p. 58). Ook staat op pagina 69 dat voor mogelijke locaties voor de opstelling van grote windturbines nog een nadere afweging nodig is.

Op p. 71 wordt ingegaan op de locatie Westerse Polder:

"De grote maten van de windturbines passen bij de grote maten van het open water en de Haringvlietbrug en accentueren de entree van de Hoeksche Waard. Goede afstemming is echter nodig met een eventueel aan te leggen windpark op het Hellegatsplein (genoemd in het streekplan). Twee grote windparken zo dicht bij elkaar, waarbij zowel aan de dijk als op een eiland in het water grote windturbines staan, kan ongewenste visuele ‘interferentie’ opleveren. Indien gekozen wordt voor een windpark op het Hellegatsplein ligt opschaling van de bestaande lijnopstelling aan het Hollandsch Diep minder voor de hand".

8.2.    Het is de vraag of de in de Structuurvisie bedoelde ruimtelijke afweging heeft plaatsgevonden. De Afdeling beantwoordt die vraag evenals de rechtbank bevestigend. De Afdeling betrekt daarbij het volgende.

Op 29 januari 2013 heeft de raad van Cromstrijen ingestemd met het regionale alternatief voor plaatsing van windturbines aan de randen van de Hoeksche Waard, met als uitgangspunten: 36 MW in de gemeente Cromstrijen, plaatsing in de Westerse Polder ten westen van de A29 en uitwerking van de exacte plaatsingslocaties in overleg met de regio en de provincie. Op 24 september 2013 heeft de raad besloten de (planologische) procedures op te starten voor circa vijf windturbines in de Westerse Polder ten westen van de A29, met dien verstande dat geen windturbines ten oosten van de A29 worden geplaatst en dat het totaal aantal te realiseren windturbines een maximale capaciteit van 45 MW omvat. In de ruimtelijke onderbouwing die behoort bij het bestreden besluit is in paragraaf 4.6 ingegaan op de gevolgen voor het landschap. Hier staat dat windturbines door hun grote afmetingen een grote impact op het landschap hebben. De locatie Westerse Polder is volgens de ruimtelijke onderbouwing al een gevolg van landschappelijke keuzes die zijn gemaakt door de provincie. Daarom heeft geen beoordeling op locatieniveau, maar op inrichtingsniveau plaatsgevonden. Hier staat onder andere dat de moderne windturbines met hun ashoogte en wieklengte op lokaal niveau de horizon zullen domineren. Hiervan zijn visualisaties gemaakt waarop dit ook is te zien. Op de locatie staan al hoge hoogspanningsmasten, waardoor al sprake is van ‘aantasting’ van de horizon op de locatie, aldus de ruimtelijke onderbouwing. Ook is ingegaan op de interferentie met het windpark Hellegatsplein op ongeveer 2 km afstand. Gekeken vanuit het noorden kunnen beide windparken in één kijkhoek zichtbaar zijn. Als conclusie over het landschap staat in de ruimtelijke onderbouwing:

"Door de windturbines in een lijnopstelling langs het water te plaatsen is er een duidelijke koppeling aan de bestaande landschapsstructuren en is de opstelling goed herkenbaar. De grotere windturbines geven een rustiger beeld vanwege een lagere draaisnelheid terwijl de kleinere turbines een kleinere impact op de horizon hebben. Geconcludeerd wordt dat het aspect landschap de uitvoering van het project niet in de weg staat".

[appellant A] en [appellant B] hebben deze beoordeling niet inhoudelijk bestreden.

De in de Structuurvisie bedoelde nadere afweging is, kortom, gemaakt in de besluiten van de raad van 29 januari 2013 en 24 september 2013 en meer specifiek in de ruimtelijke onderbouwing die aan de omgevingsvergunning ten grondslag is gelegd. In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de moderne grootte van de windturbines in relatie tot het landschap. Ook is hier ingegaan op de relatie met het windpark Hellegatsplein. Het betoog slaagt niet.

Cumulatie van geluid

9.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat onderzoek naar de cumulatieve geluidbelasting bij hun woningen niet nodig is. Zij voeren aan dat naast het windpark diverse andere geluidbronnen in de omgeving geluid produceren, zoals verkeer op (rijks)wegen, scheepvaartverkeer op het Haringvliet en (akkerbouw)bedrijven. De rechtbank heeft volgens [appellant A] en [appellant B] miskend dat de norm van een goede ruimtelijke ordening naast de geluidwetgeving een zelfstandige betekenis heeft. Ook buiten de reikwijdte van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan volgens [appellant A] en [appellant B] een akoestisch onderzoek vereist zijn.

9.1.    De Afdeling overweegt het volgende. In paragraaf 4.2 van de ruimtelijke onderbouwing is figuur 8 opgenomen met daarin de 47 dB Lden en 41 dB Lnight-contouren van twee typen windturbines. In deze figuur is te zien dat de woningen van [appellant A] en [appellant B] buiten deze geluidcontouren staan. Dat betekent dat ter plaatse van die woningen wordt voldaan aan de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer genoemde normen.

In die paragraaf staat verder dat gelet op de afstand tot omliggende windparken en beoogde windparken geen sprake is van cumulatie. Het dichtstbijzijnde windpark Hellegatsplein ligt ongeveer 2 km van het windpark waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. Dat betekent dat dit windpark op een afstand van ongeveer 3 km van de woningen van [appellant A] en [appellant B] ligt. Deze afstand is volgens de ruimtelijke onderbouwing zo groot dat ter plaatse van gevoelige objecten geen significante verhoging van de geluidsbelasting optreedt als gevolg van omliggende windparken. [appellant A] en [appellant B] hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat dat onjuist is.

Vast staat dat onderzoek naar de cumulatieve geluidbelasting van de vergunde windturbines met andere geluidbronnen evenmin is verricht.

De Afdeling stelt vast dat [appellant A] en [appellant B] op een afstand van ongeveer 1 km van de rijksweg A29 en op ongeveer 1,2 km van het Haringvliet wonen. Gelet op die afstanden ziet de Afdeling in hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat nader onderzoek naar de cumulatieve geluidbelasting van de windturbines met het wegverkeersgeluid en scheepvaartverkeersgeluid had moeten plaatsvinden. Evenmin hebben [appellant A] en [appellant B] beargumenteerd waarom het geluid van nabijgelegen (akkerbouw)bedrijven bij het akoestisch onderzoek betrokken had moeten worden.

De conclusie is dan ook dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat het woon- en leefklimaat van [appellant A] en [appellant B] vanwege de cumulatie van geluidbronnen zo wordt aangetast dat daar nader onderzoek naar had moeten worden gedaan. Het betoog faalt.

Conclusie

10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Proceskosten

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Boer
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019

745.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

(…)

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

(…)

i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

(…)

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

(…)

Artikel 2.27

1. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2aa

Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:

(…)

b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.

Wet natuurbescherming

Artikel 3.1

1. Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.

2. Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.

3. Het is verboden eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te rapen en deze onder zich te hebben.

4. Het is verboden vogels als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te storen.

5. Het verbod, bedoeld in het vierde lid, is niet van toepassing indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.

Artikel 3.5

1. Het is verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.

2. Het is verboden dieren als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te verstoren.

3. Het is verboden eieren van dieren als bedoeld in het eerste lid in de natuur opzettelijk te vernielen of te rapen.

4. Het is verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in het eerste lid te beschadigen of te vernielen.

5. Het is verboden planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel b, bij de Habitatrichtlijn of bijlage I bij het Verdrag van Bern, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.

Elektriciteitswet 1998

Artikel 9f

1. Gedeputeerde staten coördineren de voorbereiding en bekendmaking van de besluiten, aangewezen op grond van artikel 9d, eerste lid, ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid.

2. Gedeputeerde staten nemen de in het eerste lid bedoelde besluiten met uitsluiting van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is.

(…)

6. Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat het eerste [sinds 1 april 2016: of tweede] lid niet van toepassing is op een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, indien:

a. in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van de desbetreffende productie-installatie, redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van het eerste lid de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of dat daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, of

b. is voldaan aan de krachtens artikel 9e, zesde lid, voor die provincie gestelde minimum realisatienorm.

Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten

Artikel 1

1. Als besluiten als bedoeld in artikel 9d, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 worden aangewezen besluiten als bedoeld in:

a. de artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, met inbegrip van een eventueel benodigde verklaring van geen bedenkingen, voor zover de desbetreffende omgevingsvergunning in elk geval betrekking heeft op een van de activiteiten, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c, e, f en g, van die wet, of op projecten of handelingen als bedoeld in artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht

(…).

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 3.14a

1. Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

2. Onverminderd het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift teneinde rekening te houden met cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een andere combinatie van windturbines, normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien een van de windturbines of een combinatie van windturbines.

3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.

(…)

Verordening Ruimte Zuid-Holland

Artikel 1.2 Toepasselijkheid

Lid 1 Bestemmingsplan

In deze verordening wordt, tenzij hierin anders is bepaald, onder bestemmingsplan mede verstaan:

(…)

d. omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of van de beheersverordening wordt afgeweken;

(…)

Artikel 2.2.1 Ruimtelijke kwaliteit

Lid 1 Ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen

Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);

b. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:

i. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en

ii. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid;

c. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door

i. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en

ii. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid.

(…)

Lid 5 Afstemming op specifieke regels

a. Voor zover in deze verordening specifieke regels zijn opgenomen ten behoeve van bepaalde typen ruimtelijke ontwikkelingen gaan die specifieke regels voor, tenzij het bepaalde in dit artikel zich daartegen niet verzet;

(…)

Artikel 2.4.1

Lid 1 Locaties voor windenergie

Een bestemmingsplan laat nieuwe windturbines alleen toe op gronden binnen de locaties voor windenergie, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op ‘Kaart 10 Windenergie’.