Uitspraak 201802202/1/A1


Volledige tekst

201802202/1/A1.
Datum uitspraak: 13 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], gevestigd te Rotterdam, [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Rotterdam (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2018 in zaak nr. 17/3126 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de wijziging van het gebruik van het pand [locatie 1] te Rotterdam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 10 april 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering en de toevoeging van een voorwaarde.

Bij uitspraak van 7 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [vennoot], bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong, K. van Troost, W.H.M. van der Zwan en G.M. van Dijk, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. drs. J. Rutteman, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Aan [vergunninghouder] is een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van het gebruik van het pand [locatie 1] te Rotterdam als kantoor/bedrijfsruimte naar het gebruik als woning. De ruimte is gelegen op de begane grond.

[appellant] heeft de percelen [locaties] in eigendom. De panden van [appellant] omsluiten het perceel aan drie kanten. In de percelen aan de Admiraliteitskade is het garagebedrijf gevestigd. [appellant] vreest ervoor dat zij als gevolg van realisering van de woning op het perceel het garagebedrijf niet kan (blijven) uitoefenen of in haar bedrijfsvoering zal worden beperkt vanwege de overlast van geluid en trilling voor de belendende woning van [vergunninghouder].

De voorgenomen wijziging van het gebruik van het pand is in strijd met de bestemming "Gemengd - 1" in het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Struisenburg" omdat op de begane grond geen woningen zijn toegestaan. Het college heeft medewerking aan de gebruikswijziging verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in verbinding met artikel 4, onder 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Aan de omgevingsvergunning is het voorschrift verbonden dat de geluidwerende maatregelen, te weten het doos-in-doos systeem zoals door [vergunninghouder] is voorgesteld bij de aanvraag en ter zitting van de bezwaarschriftencommissie van 17 maart 2017, daadwerkelijk wordt toegepast bij de uitvoering van de vergunning.

Beoordeling hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college in redelijkheid medewerking heeft kunnen verlenen aan de gebruikswijziging van het naastgelegen perceel. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat [appellant] wat geluid en trilling betreft overlast veroorzaakt. Ook voert zij aan dat onvoldoende is gewaarborgd dat de doos-in-doos constructie ervoor zal zorgen dat eventuele geluidsoverlast zal worden voorkomen. In dat verband verwijst [appellant] naar een rapport van het Noordelijk Akoestisch Adviesburo (hierna: NAA) van 21 juni 2018 waarin wordt geconcludeerd dat het akoestisch onderzoek van Raadgevend ingenieursbureau Metz B.V. van 8 november 2017 onvolledig is geweest en dat van een verkeerd uitgangspunt is uitgegaan. In dat verband verzoekt [appellant] de Afdeling om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) in te schakelen.

2.1.    Volgens het bestemmingsplan "Struisenburg" zoals dat luidde ten tijde van belang, zijn uitsluitend woningen op de verdiepingen toegestaan. Op de begane grond zijn winkels, bedrijven en kantoren tot maximaal 750 m² toegestaan, net als maatschappelijke voorzieningen met uitzondering van geluidsgevoelige functies. Boven de percelen van [appellant] zijn deels woningen gelegen.

2.2.    In opdracht van [vergunninghouder] heeft Metz onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de geluidswering vóór realisering van de woning. In een notitie van 18 januari 2019 heeft Metz een aanvullende reactie gegeven. In het rapport van Metz is geconcludeerd dat de geluidswering aan de lucht- en contactgeluidsisolatie tussen de werkplaats van [appellant] en de daarboven gelegen woning aan de [locatie 2] lager is dan de geluidswering aan de lucht- en contactgeluidsisolatie tussen de werkplaats en het perceel [locatie 1]. Dat betekent dat de bestaande woning aan de [locatie 2] maatgevend is. In het rapport is vermeld en toegelicht dat en waarom de isolatiewaarden voor lucht- en contactgeluid overeenkomstig NEN-norm 5077 zijn gecontroleerd, terwijl het feitelijke toetsingskader het Activiteitenbesluit milieubeheer is. Volgens Metz zijn voldoende representatieve bron- en meetposities aangehouden om de geluidsoverdracht voor industrielawaai op een akoestisch verantwoorde wijze te onderbouwen. Anders dan waarvan NAA uitgaat, volgt uit de aanvraag van [vergunninghouder] dat het volume van [locatie 1] ongewijzigd zal blijven, afgezien van één aangrenzend deel dat als garage ten behoeve van de woning zal worden ingericht. Bij de beoordeling heeft Metz rekening gehouden met die gewijzigde inrichting.

De conclusie van Metz is dat de realisering van de woning de geluidsruimte voor [appellant] niet zal beperken. Door realisering van de doos-in-doos constructie verwacht Metz een verbetering van de situatie. Ook verwacht Metz dat [appellant] aan de grenswaarden van het Activiteitenbesluit milieubeheer zal (blijven) voldoen.

2.3.    NAA heeft het onderzoek van Metz beoordeeld. NAA heeft op 17 januari 2019 een nadere reactie gegeven. NAA bevestigt de conclusie van Metz dat de bovenwoning aan de [locatie 2] maatgevend is in de bestaande situatie vóór realisering van de woning. NAA merkt echter op dat daarbij geen rekening is gehouden met de mogelijkheid dat in de huidige showroom van [appellant], die direct grenst aan de voorziene woning, ook geluid kan en mag worden gemaakt. De bronmetingen zijn vanuit de huidige werkplaats uitgevoerd en niet vanuit de showroom, hetgeen volgens NAA ook had gemoeten. Voorts zijn niet alle (nieuwste) normen gevolgd.

NAA merkt tevens op dat de metingen door Metz zijn verricht in een grote ruimte. Indien die ruimte later wordt verdeeld in meerdere kleine ruimtes, leidt dat ertoe dat in de kleinere ruimte(s) een hoger geluidsvolume zal ontstaan. Als de huidige grote ruimte in het pand aan [locatie 1] wordt verkleind, dan zal de daarin voorziene woning bepalend zijn voor de geluidsoverdracht en niet de woning aan de [locatie 2]. Ook is volgens NAA onduidelijk welke constructie is voorgeschreven, zodat het verbeterende effect van de doos-in-doos constructie onzeker is. Volgens NAA zal de geluidsruimte van [appellant] worden ingeperkt door realisering van de woning.

Er is volgens NAA geen garantie te geven dat [appellant] onder alle omstandigheden kan voldoen aan de geluidsgrenswaarden die gelden ten aanzien van [locatie 1]. Volgens NAA is Metz weliswaar uitgegaan van een correct gemiddeld geluidniveau en een correct piekgeluidniveau, maar er kunnen hoge (maximale) geluidniveaus ontstaan bij bijvoorbeeld een APK-roetmeting of het gebruik van een luchtsleutel.

2.4.    Het college heeft het onderzoek van NAA van 21 juni 2018 voorgelegd aan DCMR Milieudienst Rijnmond. Het college ziet onder verwijzing naar de reactie van DCMR geen aanleiding voor een ander standpunt.

DCMR wijst erop dat het onderzoek van Metz is uitgevoerd in overeenstemming met de toepasselijke NEN-norm 5570 (lees: 5077). Over de stelling van NAA ten aanzien van het verkleinen van de grote ruimte, merkt DCMR op dat de aanvraag voor de gebruikswijziging niet voorziet in het opsplitsen van het pand in kleinere ruimtes. Daarbij wijst DCMR erop dat, voor zover het mogelijk is de ruimte op te delen in verband met de daglichttoetreding, er weliswaar sprake kan zijn van hogere geluidniveaus in die vertrekken ten opzichte van de situatie met één grote ruimte, maar dat die effecten vanwege de extra geluidwering van de doos-in-doos constructie geen aanleiding geven tot overschrijding van de geluidnormen in de woning.

Dat [appellant] volgens het bestemmingsplan de garagefunctie zou mogen uitbreiden over de gehele begane grond, zoals door [appellant] is gesteld, betekent niet dat de uitbreidingsmogelijkheden onbeperkt zijn aangezien de geluidwering van de bestaande boven de garage gelegen woningen daarvoor kritisch zal zijn.

2.5.    Ter zitting van de Afdeling hebben de geluidsdeskundigen hun rapporten toegelicht. De rapporten en de toelichting van de geluidsdeskundigen in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat het college terecht de conclusie van NAA heeft bestreden dat het onderzoek van Metz onvolledig is of dat het college op basis daarvan geen volledige en zorgvuldige afweging heeft kunnen maken. NAA bevestigt de conclusie van Metz dat de bovenwoning aan de [locatie 2] maatgevend is in de bestaande situatie vóór realisering van de woning. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van NAA dat deze situatie na realisering van de woning zal wijzigen doordat de ruimte verder wordt verkleind. Daarbij betrekt de Afdeling de toelichting van Metz dat in haar rapport rekening is gehouden met de realisering van een garage ten behoeve van de woning. Ter zitting van de Afdeling is door [vergunninghouder] toegelicht dat de woning inmiddels is gerealiseerd - inclusief de doos-in-doos constructie en aanvullende geluidwerende maatregelen - en dat de ruimte niet verder is verkleind. De opmerkingen van NAA over het rapport van Metz en over de reactie van DCMR zijn naar het oordeel van de Afdeling niet van dien aard dat het college had moeten oordelen dat het rapport van Metz wat betreft de inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoonde dat het college dit niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had kunnen leggen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om de StAB in te schakelen.

2.6.    Concluderend is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het college in redelijkheid medewerking heeft kunnen verlenen aan de gebruikswijziging van [locatie 1].

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Van den Broek    w.g. Smulders-Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019

672.