Uitspraak 201707601/1/R2


Volledige tekst

201707601/1/R2.
Datum uitspraak: 6 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Scharsterbrug, gemeente De Fryske Marren,

2.    [appellant sub 2], wonend te Rottum, gemeente De Fryske Marren,

3.    [appellante sub 3], gevestigd te Rottum, gemeente De Fryske Marren,

en

de raad van de gemeente De Fryske Marren,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Noord - 2017" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder anderen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2019, waar onder anderen [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, rechtsbijstandverlener te Leiden, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door G.C.J. Zaal, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende A] ter zitting gehoord.

De Afdeling heeft de behandeling van het beroep van [belanghebbende B] en anderen afgesplitst en voortgezet onder zaak nr. 201707601/2/R2.

Overwegingen

Inleiding

1.    Gelet op het nog in behandeling zijnde beroep van [belanghebbende B] en anderen zal het bestemmingsplan niet onherroepelijk worden met deze uitspraak.

2.    Het plan voorziet in een planregeling voor het buitengebied in het noordelijke deel van de gemeente De Fryske Marren, voorheen het buitengebied van de voormalige gemeente Skarsterlân. Kernen, bedrijventerreinen en gebieden waarvoor een afzonderlijk actueel bestemmingsplan geldt of in voorbereiding is, maken geen deel uit van het plangebied.

Ontvankelijkheid

Procesbelang

3.    [appellant sub 1] exploiteerde ten tijde van de vaststelling van het plan een strandkiosk op de gronden aan de [locatie 1] te Joure, ook wel de Put van Nederhorst genoemd. Zijn beroep is gericht tegen het plandeel ter plaatse van deze gronden omdat hij onder meer zijn strandkiosk wenste uit te breiden.

3.1.    Gebleken is dat [appellant sub 1] de strandkiosk niet meer exploiteert en dat de bruikleenovereenkomst tussen [appellant sub 1] en de gemeente voor de gronden onder de strandkiosk is beëindigd. Verder heeft de raad ter zitting medegedeeld dat het geschil tussen [appellant sub 1] en de gemeente in der minne is geschikt door middel van een vaststellingsovereenkomst met finale kwijting over en weer. [appellant sub 1] heeft een en ander niet weersproken en ook anderszins is niet gebleken dat [appellant sub 1] nog belang heeft bij de behandeling van zijn beroep.

3.2.    Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

4.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 2]

5.    [appellant sub 2] woont aan de [locatie 2] te Rottum. [appellant sub 2] vreest voor geluidsoverlast als gevolg van paardrijlessen die op haar buurperceel kunnen worden gegeven.

5.1.    Het beroep van [appellant sub 2] is uitsluitend gericht tegen de begripsomschrijving van "gebruiksgerichte paardenhouderij" in artikel 1,

lid 1.49, van de planregels waaraan, bij de vaststelling van het plan, de zinsnede "waar het geven van instructie in ondergeschikte mate plaatsvindt" is toegevoegd.

5.2.    Aan de gronden van het buurperceel van [appellant sub 2], gelegen aan de [locatie 3] te Rottum, is de bestemming "Bedrijf - Paardenhouderij" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - productiegerichte paardenhouderij" toegekend. Dit betekent dat ter plaatse naast een gebruiksgerichte paardenhouderij ook een productiegerichte paardenhouderij is toegestaan. De raad heeft met de zinsnede "waar het geven van instructie in ondergeschikte mate plaatsvindt" beoogd te verduidelijken dat ter plaatse instructie kan worden gegeven, mits deze functie ondergeschikt blijft aan de hoofdbestemming. Ter zitting is vast komen te staan dat op een afstand van ongeveer 100 m van de woning van [appellant sub 2] paardrijles wordt gegeven. Deze nevenactiviteit acht de raad ter plaatse niet bezwaarlijk. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het geven van instructie in ondergeschikte mate bij een gebruiksgerichte paardenhouderij aanvaardbaar is.

Het betoog faalt.

6.    Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 3]

7.     [appellante sub 3] exploiteert aan de [locatie 4] en [locatie 5] te Rottum een agrarisch bedrijf. Aan de gronden van het perceel is de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "aantal bedrijven=2" met een bouwvlak toegekend. Het beroep van [appellante sub 3] richt zich tegen de begrenzing aan de oostzijde van het bouwvlak. Zij vreest dat de begrenzing leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf.

[appellante sub 3] betoogt dat de raad haar zienswijze, waarin is verzocht het bouwvlak gedeeltelijk in zuidoostelijke richting te verplaatsen, ten onrechte slechts gedeeltelijk heeft overgenomen. Niet het gehele bestaande erf is opgenomen binnen het bouwvlak. Voorts betwist [appellante sub 3] dat de verschuiving van het bouwvlak leidt tot een uitbreiding in oostelijke richting omdat het slechts gaat om een bestendiging van de feitelijke situatie. De raad heeft volgens [appellante sub 3] ten onrechte niet gemotiveerd waarom verschuiving van het bouwvlak in oostelijke richting landschappelijk minder wenselijk is.

7.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het bedrijf in de huidige situatie een bouwvlak met een oppervlakte van 1,5 ha nodig heeft en dat een bouwvlak van die omvang in de verbeelding is opgenomen.

7.2.    Ter zitting is komen vast te staan dat de bestaande bedrijfsbebouwing binnen het bouwvlak is gesitueerd en dat een klein deel van het verharde erf buiten het bouwvlak ligt. De raad heeft ter zitting toegelicht dat een vergroting van het bouwvlak aan de oostzijde niet wenselijk is omdat dat als gevolg zou hebben dat de bouwmogelijkheden aan de oostzijde worden vergroot. Uitbreiding van de bebouwing aan de zuidzijde is voor de raad aanvaardbaar, maar uitbreiding aan de oostzijde is juist niet wenselijk omdat daar sprake is van een meer open landschap. Bovendien staat daar aan de overzijde van de weg een woning en uitbreiding van de bebouwing zou het uitzicht vanuit die woning beperken. Voorts heeft de raad toegelicht dat de bestaande erfverharding buiten het bouwvlak voor de raad geen probleem is, omdat deze erfverharding onderdeel uitmaakt van de landbouwontsluitingsroute voor het perceel.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uitbreiding van het bouwvlak naar het oosten, gegeven de bestaande openheid ter plaatse en de aanwezige woning aan de overzijde, vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet wenselijk is. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niettemin aan een verplaatsing dan wel vergroting van het bouwvlak aan de oostzijde had moeten meewerken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante sub 3] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft weersproken dat de oppervlakte van het bouwvlak voldoende is voor het bedrijf van [appellante sub 3]. Verder heeft [appellante sub 3] ter zitting bevestigd geen concrete bouwplannen te hebben om de bebouwing naar de oostzijde uit te breiden.

Het betoog faalt.

7.3.    [appellante sub 3] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 3] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

8.    Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.

Conclusie en proceskostenveroordeling

9.    Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellante sub 3] zijn ongegrond.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;

II.    verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellante sub 3] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

w.g. Kranenburg

voorzitter    De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019

45-881.