Uitspraak 201806841/1/R3


Volledige tekst

201806841/1/R3.
Datum uitspraak: 6 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Melissant, gemeente Goeree-Overflakkee,

en

de raad van de gemeente Goeree-Overflakkee,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Windpark Kroningswind" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Kroningswind B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2019, waar de raad, vertegenwoordigd door ing. J. Moelker en F. ten Brinke, is verschenen.

Voorts is ter zitting Kroningswind B.V., vertegenwoordigd door mr. E.M.N. Noordover en mr. A.M. Smit, advocaten te Amsterdam, en [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1.    Met het plan wordt voorzien in een juridisch-planologisch kader voor de realisatie van 19 windturbines met een totaal opgesteld vermogen van ongeveer 57 MW. Het windpark is gesitueerd in het noorden van de gemeente Goeree-Overflakkee, ten zuiden van de dijk langs het Haringvliet, ten noorden van de weg Oudedijk/Kraaijenissedijk en ten westen van de Zuiderdiepweg.

2.    [appellant] woont aan de [locatie] te Melissant. Hij woont op ongeveer 1.525 m afstand van de voet van de dichtstbijzijnde windturbine. De afstand van de voet van de dichtstbijzijnde windturbine tot de grens van het perceel [locatie] is ongeveer 1.425 m. [appellant] vreest voor negatieve gevolgen van het windpark.

3.    Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of [appellant] kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Ontvankelijkheid

3.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen belanghebbende is bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. Hiertoe betoogt de raad dat de afstand van de woning van [appellant] tot de dichtstbijzijnde windturbine dusdanig groot is dat hij daarvan geen gevolgen van enige betekenis kan ondervinden in de vorm van geluid, slagschaduw en risico. Tevens stelt de raad zich op het standpunt dat [appellant] niet of nauwelijks zicht zal hebben op het windpark aangezien zijn perceel, gelegen aan de [locatie], volledig is omzoomd door een windsingel met een hoogte van ongeveer 2,5 tot 4 m. Daarnaast bevinden zich op het perceel van [appellant] diverse opstallen die het zicht op het windpark blokkeren. Gelet hierop is er volgens de raad geen sprake van gevolgen van enige betekenis voor [appellant] en heeft hij aldus geen rechtstreeks bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan betrokken belang.

3.2.    [appellant] stelt dat de afstand tussen de grens van het perceel [locatie] en de voet van de dichtstbijzijnde windturbine ongeveer 1.425 m is, waardoor zijn perceel binnen de afstand van tien keer de tiphoogte tot de dichtstbijzijnde windturbine die met het bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt, is gelegen. Gelet hierop stelt [appellant] dat hij gevolgen van enige betekenis kan ondervinden op zijn perceel.

Voor zover zijn woning buiten de afstand van tien keer de tiphoogte van de dichtstbijzijnde windturbine is gelegen, betoogt [appellant] dat hem die vuistregel niet kan worden tegengeworpen. [appellant] meent dat een redelijke toepassing van de ‘tien-keer-de-tiphoogte-regel’ niet zo stug en star kan zijn dat een geringe overschrijding van 25,1 m tot de conclusie moet leiden dat zijn beroep niet-ontvankelijk is. Volgens [appellant] is de klaarblijkelijke bedoeling van de regel, die de Afdeling in haar jurisprudentie hanteert, dat alleen appellanten die op ruime afstand van een windpark wonen, geen belanghebbende kunnen zijn. Daarvan is volgens [appellant] in dit geval geen sprake.

3.3.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

3.4.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

3.5.        Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, hanteert zij voor windparken op land als uitgangspunt dat gevolgen van enige betekenis aanwezig kunnen worden geacht binnen een afstand van tien keer de tiphoogte van de voor appellanten dichtstbijzijnde windturbine, gemeten vanaf de voet van de windturbine. In veel gevallen bestaat ook buiten deze afstand zicht op het windpark, vooral als het windpark in open landschap ligt. De Afdeling gaat er echter van uit dat de gevolgen van het zicht op het windpark voor het woon- en leefklimaat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte in beginsel te beperkt zijn om nog te kunnen spreken van gevolgen van enige betekenis. Daarnaast gaat de Afdeling ervan uit dat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte in beginsel geen andere gevolgen van enige betekenis van het windpark zijn te verwachten, zoals geluid- of slagschaduwhinder van enige betekenis.

3.6.    Het bestemmingsplan maakt windturbines mogelijk met een tiphoogte van maximaal 149,99 m. Dit betekent dat op een afstand van meer dan 1499,90 m in beginsel geen gevolgen van enige betekenis aanwezig worden geacht.

3.7.    Hoewel de woning van [appellant] zich bevindt op een afstand van meer dan 1499,90 m van de dichtstbijzijnde windturbine, bevindt een groot gedeelte van het perceel van [appellant], waaronder de direct aan de woning grenzende tuin en een stuk grond waarop een bijgebouw staat, zich wel binnen de afstand van 1.499,90 m tot de dichtstbijzijnde windturbine. Hierdoor is niet zonder meer uitgesloten dat [appellant] gevolgen van enige betekenis kan ondervinden op zijn perceel. In dat verband overweegt de Afdeling dat [appellant] - gelet op het open karakter van het landschap waarin de windturbines geprojecteerd zijn - vanaf zijn perceel zicht heeft op het windpark. Gelet op het vorenstaande kan [appellant] worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit. Het beroep is ontvankelijk.

Toetsingskader

4.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Aantasting landschap

5.    [appellant] betoogt dat de windturbines planologisch gezien niet goed inpasbaar zijn in het landschap en dat deze tot een afstand van tientallen kilometers goed zichtbaar zijn. Daarnaast voert [appellant] aan dat de waardevolle openheid van het landschap op een onaanvaardbare wijze wordt aangetast door de realisatie van het windpark. De windturbines zijn volgens [appellant] door hun grootte, hoogte en beweging te dominant in het landschap.

5.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de landschappelijke uitstraling van de opstelling van de windturbines uitgebreid is beoordeeld. De raad verwijst hiertoe naar diverse passages uit het MER en de plantoelichting waarin de visuele invloed en de landschappelijke inpasbaarheid zijn beoordeeld. Gelet hierop zijn de landschappelijke effecten van het windpark, dat door het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, door de raad aanvaardbaar geacht.

5.2.    De Afdeling overweegt dat in zijn algemeenheid geen recht bestaat op een onaangetast uitzicht. In de omstandigheid dat [appellant] hinder zal ondervinden van de aanblik op de windturbines ziet de Afdeling, gelet op de afstand tot de dichtstbijzijnde windturbine, onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Voorts blijkt uit de toelichting bij het bestemmingsplan dat de raad de landschappelijke uitstraling van de windturbines heeft beoordeeld op vier criteria, namelijk de herkenbaarheid en kwaliteit van de opstelling, aansluiting bij landschappelijke structuren en patronen, samenhang met andere windparken en visuele impact. Op basis van deze criteria heeft de raad gekozen voor een zoveel mogelijk rechte lijnopstelling van de windturbines die het verloop van de dijken en wegen volgt. Daarbij heeft de raad gekozen voor het volgens hem beste alternatief.

De raad is naar aanleiding van de landschappelijke beoordeling tot de conclusie gekomen dat de windturbines wel degelijk een effect hebben op het landschap en dat een volledige landschappelijke inpassing van het windpark, gezien de schaalgrote ervan, niet mogelijk is. De raad heeft het belang van een goede landschappelijke inpassing aldus meegenomen in zijn afweging maar hij is tot de conclusie gekomen dat een groter gewicht toegekend moet worden aan het belang van het opwekken van duurzame energie.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de landschappelijke effecten voor het perceel [locatie] dusdanig zijn dat de raad het bestemmingsplan niet in deze vorm had kunnen vaststellen. Het betoog faalt.

Geluid

6.    [appellant] betoogt dat de windturbines zullen leiden tot ernstige geluidsoverlast op zijn perceel [locatie]. Hiertoe stelt hij dat het geluid veel verder reikt dan door de raad is verondersteld en daarnaast zijn er onvoldoende waarborgen tegen geluidsoverlast.

6.1.    De raad verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3504, waaruit volgens hem blijkt dat voor de beoordeling van een goed woon- en leefklimaat kan worden aangesloten bij de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). De raad stelt zich op het standpunt dat uit het akoestische onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting op de woning voldoet aan de op grond van het Activiteitenbesluit geldende geluidsnormen. Daarbij merkt de raad op dat bij het onderzoek is uitgegaan van de meest ongunstige situatie.

6.2.    Bij de vaststelling van het bestemmingsplan is voor de bepaling van de geluidhinder van de voorziene windturbines als uitgangspunt aangesloten bij de geluidsnormen die voor windturbines zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. In artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat een windturbine of combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder moet voldoen aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen.

6.3.    De raad heeft onderzoek gedaan naar de geluidsbelasting van het windpark op de gevoelige objecten daaromheen. In het kader van dat onderzoek heeft de raad twee typen windturbines onderzocht, te weten een vanuit akoestisch perspectief gemiddelde windturbine en een vanuit akoestisch perspectief zware windturbine. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat voor de woning van [appellant] in beide gevallen wordt voldaan aan de grenswaarden van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. De raad heeft gelet op deze onderzoeksresultaten de geluidsbelasting op de woning van [appellant] als gevolg van het plan aanvaardbaar kunnen achten. Het betoog faalt.

Slagschaduwhinder

7.    [appellant] stelt dat hij schade zal ondervinden als gevolg van slagschaduw van de rotorbladen van de te realiseren windturbines.

7.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] op grote afstand van het windpark woont. Gelet op het feit dat zijn woning aan de zuidkant van het windpark is gelegen, is slagschaduw volgens de raad uit te sluiten. De raad wijst hiertoe op het MER waarin voor gevoelige objecten in de buurt van het windpark is onderzocht in welke mate daarop slagschaduwhinder kan worden ondervonden. Dat [appellant] te ver van het windpark vandaan woont om slagschaduwhinder te ondervinden, blijkt volgens de raad ook uit een afbeelding in de plantoelichting, waarop de slagschaduwcontour die volgt uit het onderzoek, is gevisualiseerd.

7.2.    Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan is onderzoek gedaan naar de verwachte slagschaduwhinder. Uit de resultaten van het slagschaduwonderzoek volgt dat er voor het perceel [locatie] op jaarbasis nul uur schaduwslaghinder te verwachten is. Ook blijkt uit de afbeelding in de plantoelichting, waarnaar de raad heeft verwezen, dat het perceel van [appellant] buiten de slagschaduwcontour is gelegen. Mede gelet op de afstand tot het windpark is het daarom niet aannemelijk dat [appellant] enige hinder zal ervaren als gevolg van slagschaduw. Het betoog faalt.

Externe veiligheid

8.    [appellant] betoogt dat het windpark tot onaanvaardbare veiligheidsrisico’s zal leiden omdat er mogelijk onderdelen van de windturbines zullen afbreken. Daarnaast vreest [appellant] voor ijsvorming op de windturbines.

8.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de door [appellant] genoemde risico’s zijn onderzocht in het kader van het MER. De raad verwijst hiertoe naar hoofdstuk 10 van het MER. Uit de Rapportage externe veiligheid Windpark Kroningswind van Pondera Advies van 1 februari 2018 (hierna: het rapport externe veiligheid), dat in het kader van het MER is gemaakt, volgt volgens de raad dat voor windturbines die met het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, de PR 10-6-contour is gelegen op een afstand van 160 m rondom de windturbines. Gelet op de afstand van de dichtstbijzijnde windturbine tot de woning van [appellant], is het volgens de raad niet aannemelijk dat hij gevolgen kan ondervinden ten aanzien van het aspect externe veiligheid.

8.2.    In artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit zijn regels gesteld ten behoeve van de veiligheid in de omgeving van een windturbine of een combinatie van windturbines. In het eerste lid is bepaald dat het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, zoals een woning, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines niet hoger is dan 10-6 per jaar. Ten behoeve van het bepalen van het plaatsgebonden risico kunnen ingevolge het derde lid bij ministeriële regeling afstanden worden vastgesteld die minimaal aanwezig moeten zijn tussen een windturbine of een combinatie van windturbines en een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object. Ten tijde van de vaststelling van het plan voor windpark Kroningswind waren bij ministeriële regeling geen afstanden vastgesteld. Blijkens de Nota van Toelichting bij artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit kan bij het ontbreken van bij ministeriële regeling vastgestelde afstanden voor de beoordeling van het plaatsgebonden risico gebruik worden gemaakt van het "Handboek Risicozonering Windturbines" (hierna: het Handboek). In het Handboek is vermeld dat de 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico wordt bepaald door de hoogste waarde van de maximale werpafstand bij nominaal toerental en de tiphoogte.

Uit het rapport externe veiligheid, dat de raad heeft laten opstellen in het kader van het MER, volgt dat voor windturbines met een tiphoogte van 149,99 m, die met het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, de PR 10-6-contour is gelegen op een afstand van 160 m rondom de windturbines. Nu de woning van [appellant] op ongeveer 1.525 m afstand is gelegen van de voet van de dichtstbijzijnde windturbine, wordt de wettelijke norm voor het plaatsgebonden risico ter plaatse van die woning niet overschreden. Ook anderszins ziet de Afdeling in het aangevoerde  geen aanleiding voor het oordeel dat de externe veiligheid, ter plaatse van het perceel [locatie], onvoldoende in de beoordeling is betrokken bij de vaststelling van het bestemmingsplan.

Voor zover [appellant] heeft gesteld dat hij vreest dat er onaanvaardbare risico’s kunnen ontstaan als gevolg van ijsvorming, overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevolgen voor de externe veiligheid ook in zoverre niet onaanvaardbaar zijn, gelet op de afstand van de dichtstbijzijnde windturbine tot het perceel van [appellant]. Het betoog faalt.

Desoriëntatie bijenvolken

9.    [appellant] houdt bijenvolken op zijn perceel [locatie]. Hij betoogt dat het windpark nadelige gevolgen kan hebben voor zijn bijen. Daartoe voert [appellant] aan dat bijen gedesoriënteerd kunnen raken als gevolg van de hoge frequentie van het geluid dat windturbines produceren. Aangezien bijen tot 3 km van de stal vliegen, vreest [appellant] dat de windturbines nadelige gevolgen kunnen hebben voor de bijen die daarbij in de buurt komen.

9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat bijen niet gevoelig zijn voor geluid. Hiertoe verwijst de raad naar een zaak over windturbines uit 2016 waarin een bijenspecialist van Wageningen University & Research heeft aangegeven dat bijen geen negatieve effecten ondervinden van geluid aangezien bijen zich oriënteren op zicht en door gebruikmaking van het zonnekompas. Gelet op het feit dat de afstand tussen de perceelgrens [locatie] en de voet van de dichtstbijzijnde windturbine groot is, is het volgens de raad niet aannemelijk dat er nadelige gevolgen van het windpark zullen ontstaan voor de bijen.

9.2.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat bijen bij hun oriëntatie geen hinder ondervinden als gevolg van hoogfrequent geluid. Daartoe heeft hij met verwijzing naar een specialist betoogd dat bijen navigeren door gebruikmaking van hun zicht en het zonnekompas. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding hieraan te twijfelen. [appellant] heeft verder niet geconcretiseerd dat bijen anderszins nadelige gevolgen kunnen ondervinden van windturbines. Het betoogt faalt.

Weidevogels

10.    [appellant] betoogt dat het windpark negatieve effecten zal hebben op de vele weidevogels die in het gebied leven.

10.1.     Primair stelt de raad zich op het standpunt dat het relativiteitsvereiste in de zin van artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat [appellant] een beroep doet op het belang van instandhouding van weidevogels. Daartoe is het volgens de raad van belang dat het daadwerkelijke belang van [appellant] is gericht op het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving. De raad verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3666, waaruit volgens hem volgt dat het individuele belang van een appellant onder omstandigheden samen kan vallen met het belang van de instandhouding van weidevogels in de zin van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb). In dit geval is daar volgens de raad echter geen sprake van omdat de afstand tussen de woning van [appellant] en de dichtstbijzijnde windturbine te groot is. Gelet hierop strekt het belang van de instandhouding van weidevogels kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant], aldus de raad.

Subsidiair stelt de raad zich op het standpunt dat in het MER uitvoerig onderzoek is gedaan naar de effecten van het windpark op flora en fauna. Onder verwijzing naar het MER betoogt de raad dat weidevogels maar zelden voorkomen in het plangebied. Gelet hierop zijn significant verstorende effecten als gevolg van het windpark uit te sluiten.

10.2.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

10.3.    De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

10.4.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75, volgt dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb, omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen in het kader van hun betoog dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is.

De bepalingen in de Wnb over de bescherming van soorten strekken tot bescherming van plant- en diersoorten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3666, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

10.5.    Gelet op de genoemde minimale afstand van 1.425 m tussen de voorziene windturbines en het perceel van [appellant] is het niet aannemelijk dat de door [appellant] gevreesde effecten van de windturbines voor weidevogels de kwaliteit van zijn directe leefomgeving zullen aantasten. Voorts heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan zou moeten blijken dat sprake is van verwevenheid tussen de belangen van [appellant] en de bescherming van weidevogels. Gelet hierop strekken de normen van de Wnb kennelijk niet ter bescherming van de belangen van [appellant], zodat het betoog, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet kan leiden tot vernietiging van het plan. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van het betoog.

bed & breakfast

11.    [appellant] betoogt dat hij als gevolg van de komst van het windpark zal worden beperkt in de mogelijkheid om een bed & breakfast (hierna: b&b) te beginnen. Hiertoe betoogt [appellant] dat hij potentiële bezoekers van de b&b geen rustig en ongestoord verblijfsgenot kan bieden.

11.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de komst van het windpark een toekomstige b&b niet onmogelijk maakt. Ter zitting heeft de raad erop gewezen dat het bestemmingplan "Landelijk Gebied Dirksland", zoals dat is vastgesteld op 27 juni 2013, het bij recht mogelijk maakt om een b&b te exploiteren ter plaatse van het perceel [locatie]. Evenwel staat de komst van het windpark volgens de raad niet in de weg aan de exploitatie van een b&b, nu er bij de woning van [appellant] geen onaanvaardbare effecten te verwachten zijn van het windpark.

11.2.    De Afdeling overweegt dat de raad ter zitting te kennen heeft gegeven dat het exploiteren van een b&b is toegestaan op grond van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Dirksland", dat geldt voor het perceel [locatie]. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat het windpark nadelige gevolgen heeft voor het verblijfsgenot van potentiële bezoekers, is de Afdeling van oordeel dat de gevolgen van het windpark voor die bezoekers vergelijkbaar zullen zijn met de gevolgen die [appellant] van het windpark kan ondervinden ter plaatse van zijn woning. Hiertoe wordt overwogen dat het volgens het geldende bestemmingsplan alleen binnen de bestaande gebouwen is toegestaan om een b&b te realiseren op het perceel [locatie]. Nu de raad zich naar het oordeel van de Afdeling, gelet op het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen onaanvaardbare effecten te verwachten zijn op het perceel van [appellant], heeft de raad zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] als gevolg van het windpark niet onaanvaardbaar wordt gehinderd in de mogelijkheid om een b&b te exploiteren. Het betoog faalt.

Waardevermindering woning en bedrijf

12.    [appellant] betoogt dat het bestemmingsplan een nadelige invloed heeft op de waarde van zijn woning en bedrijf. Hiertoe wijst hij erop dat er  in het verleden diverse gevallen zijn geweest waarin er, als gevolg van de komst van windparken, verzoeken tot verlaging van de WOZ-waarde gehonoreerd zijn.

12.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat eventuele waardevermindering van de onroerende zaken van [appellant] geen ruimtelijk relevant aspect is. In het kader van tegemoetkoming in schade dient [appellant] een verzoek om planschade in te dienen bij het college van burgemeester en wethouders. Voorts wijst de raad erop dat een planschadeovereenkomst is gesloten tussen de gemeente en Kroningswind B.V., het bedrijf dat het windpark zal gaan realiseren en exploiteren.

Tevens heeft de raad zich in zijn reactie op de zienswijze van [appellant] op het standpunt gesteld dat er op landelijke schaal maar weinig bekend is over de gevolgen van windparken op de waarde van woningen. Uit twee aangehaalde onderzoeken blijkt volgens de raad dat het aantal ingediende planschade-aanvragen in verband met plaatsing van windturbines zeer klein is en de uitgekeerde bedragen in verband met de plaatsing van windturbines relatief laag zijn.

12.2.    De Afdeling overweegt dat er ingevolge artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening een aparte procedure bestaat voor schade aan onroerende zaken als gevolg van ruimtelijke besluiten.

Naar het oordeel van de Afdeling bestaat er, wat betreft de nadelige invloed van het windpark op het perceel en de woning van [appellant], geen aanleiding voor de conclusie dat de waardevermindering zodanig is dat de raad daaraan bij de belangenafweging een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

Conclusie

13.    Het beroep is ongegrond.

14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van R.I.Y. Lap, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Lap
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019

288.