Uitspraak 201805676/1/V1


Volledige tekst

201805676/1/V1.
Datum uitspraak: 13 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 juli 2018 in zaak nr. NL18.11216 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 3 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen tien weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met twee vergelijkbare zaken, ECLI:NL:RVS:2019:377 en ECLI:NL:RVS:2019:378, ter zitting behandeld op 29 oktober 2018. De vreemdeling, bijgestaan door mr. E. Arslan, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. R.A. Visser, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Niet in geschil is dat de vreemdeling de zogeheten Gülenbeweging aanhangt en de Turkse autoriteiten de aan Gülen gelieerde school waar ze heeft gewerkt hebben gesloten en haar lesbevoegdheid hebben ingetrokken. Deze uitspraak gaat over de positie van aanhangers van de Gülenbeweging (hierna: Gülenisten) in Turkije na de couppoging van 15 juli 2016.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte een aantal aangevoerde elementen van het asielrelaas als niet relevant heeft aangemerkt en buiten beoordeling heeft gelaten, zodat hij de afwijzing alleen al daarom ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris zich in het verweerschrift en op de zitting op het standpunt heeft gesteld dat het mogelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer strafrechtelijk wordt vervolgd en gedetineerd als Gülenist, maar dit niet de drempel haalt van vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Uit de openbare bronnen waarop de vreemdeling zich beroept, komt volgens de rechtbank een beeld naar voren waarin arbitraire arrestaties van Gülenisten veelvuldig voorkomen, wat de staatssecretaris niet heeft betwist. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris daarom ondeugdelijk gemotiveerd waarom de vreemdeling bij terugkeer naar Turkije geen risico loopt op vervolging. De staatssecretaris moet dan ook nader onderzoek doen naar de situatie van Gülenisten in Turkije, aldus de rechtbank.

Grieven

3.    In grief 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen als onder 2. weergegeven. Volgens hem heeft hij wel alle door de vreemdeling genoemde elementen als relevant aangemerkt en bij de beoordeling betrokken. De staatssecretaris voert verder aan dat uit drie overgelegde bronnen, te weten het rapport 'Country policy and information note: Gülenism, Turkey' van 19 februari 2018 van het UK Home Office, het rapport ‘Country Reports on Human Rights Practices for 2017: Turkey’ van 20 april 2018 van het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten en het rapport 'Press Country Profile Turkey' van het EHRM, volgt dat Gülenisten als groep niet worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Daarnaast heeft hij deugdelijk gemotiveerd waarom de vreemdeling bij terugkeer naar Turkije niet persoonlijk te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met het Vluchtelingenverdrag dan wel artikel 3 van het EVRM, aldus de staatssecretaris.

3.1.    De in grief 2 opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:377, beantwoord. Daargelaten of de staatssecretaris alle relevante elementen bij zijn beoordeling heeft betrokken, volgt uit voornoemde uitspraak dat hij zijn standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een reëel en voorzienbaar risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Schuurman
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019

282-862.