Uitspraak E01.99.0226/1


Volledige tekst

E01.99.0226/1.
Datum uitspraak: 20 februari 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rembrandt Glas",
5. [appellant sub 5],
6. [appellant sub 6],
7. [appellanten sub 7],
8. [appellanten sub 8],
9. de stichting "Stichting Behou Gerard Dou",
10. de vereniging "de Vereniging De Bovengrondse" en de stichting "de Stichting Verbetering Openbaar Vervoer",
alle te Amsterdam,

en

gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 september 1998 heeft de gemeenteraad van Amsterdam, op voorstel van burgemeester en wethouders van 19 augustus 1998, vastgesteld het bestemmingsplan "Noord-Zuidlijn". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 20 april 1999, no. 98-915490, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 per telefaxbericht van 21 april 1999, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 1999, appellante sub 2 per faxbericht van 21 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 1999, appellante sub 3 per faxbericht van 21 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 1999, appellante sub 4 bij brief van 31 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 1999, appellant sub 5 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 1999, appellant sub 6 bij brief van 3 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 1999, appellanten sub 7 bij brief van 13 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 1999, appellanten sub 8 bij brief van 9 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 1999, appellante sub 9 bij brief van 7 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 1999, en appellanten sub 10 per telefaxbericht van 9 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 1999, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij faxbericht van 6 juli 1999. Appellanten sub 2, 3 en 4 hebben hun beroep aangevuld per faxberichten van 29 juni 1999. Appellante sub 9 heeft haar beroep aangevuld per faxbericht van 19 juli 1999, 19 augustus 1999, 20 augustus 1999, 30 augustus 1999 en 11 januari 2000. Appellanten sub 10 hebben hun beroep aangevuld per brief van 17 november 1999.

Bij brief van 14 maart 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 april 2000. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, 5, 6, 7, 8, 9 en 10. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2000, waar appellanten sub 2, 3 en 4, vertegenwoordigd door mr. H.G. Tienstra, appellanten sub 5 en 6, in persoon, appellanten sub 7, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 8 en 10, vertegenwoordigd door mr. H.A. Sarolea, bijgestaan door [gemachtigden], appellante sub 9, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar J. de Blok en J.P. Smit, ambtenaren van de gemeente, namens de gemeenteraad van Amsterdam, bijgestaan door [gemachtigden], namens het projectbureau Noord-Zuidlijn, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Omtrent de ontvankelijkheid van de beroepen van appellanten sub 8 en 10 overweegt de Afdeling het volgende.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, indien tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad is ingebracht.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voor zover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

2.2.1. Blijkens de stukken hebben [appellanten] en de Stichting Verbetering Openbaar Vervoer geen zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad.
Niet is gebleken dat deze appellanten niet in staat zijn geweest hun zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar te maken. Voorts hebben de bezwaren geen betrekking op wijzigingen die door de gemeenteraad bij de vaststelling in het ontwerp van het plan zijn aangebracht en hebben verweerders het plan in zijn geheel goedgekeurd.
Appellanten kunnen derhalve aan artikel 28, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geen recht tot het instellen van beroep ontlenen.
Gelet op het voorgaande is het beroep van appellanten sub 8 en 10 niet ontvankelijk, voor zover dit is ingesteld door genoemde appellanten en kunnen slechts de Vereniging De Bovengrondse (hierna te noemen: appellante sub 10) en appellanten sub 8) in hun beroep worden ontvangen.

2.2.2. Omtrent de ontvankelijkheid van het beroep van appellant sub 1 stelt de Afdeling vast dat zijn beroepsgronden, met uitzondering van het bezwaar omtrent het niet toetsen van het plan aan het streekplan, niet berusten op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Ingevolge de in rechtsoverweging 2.2. genoemde wetsbepalingen kan indien tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad een zienswijze is ingediend, beroep tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten ook slechts worden ingesteld voor zover dit beroep een grondslag heeft in de ingebrachte zienswijze. Weliswaar gelden hierop dezelfde uitzonderingen als in die rechtsoverweging zijn genoemd, doch deze doen zich ook hier niet voor.
Het beroep van appellant sub 1 is in zoverre derhalve niet-ontvankelijk.

2.3. Het plan voorziet in een planologische regeling voor de aanleg van zowel het boven- als het ondergrondse tracé van de railvervoerverbinding van de zogeheten Noord-Zuidlijn alsmede de bouw van stationsgebouwen, inclusief de daarbij behorende voorzieningen en andere gebouwen ten behoeve van het railverkeer. Voorts zijn de binnen het plangebied toegestane overige functies opgenomen.
Het plan heeft globaal betrekking op een tracédeel Noord, lopend vanaf de IJdoornlaan via de stations Buikslotermeer en Johan van Hasseltweg tot aan het IJ, een tracédeel Binnenstad, inclusief het IJ tot en met de Vijzelgracht, en een tracédeel Zuid dat vanaf de Vijzelgracht tot en met het World Trade Center door de stadsdelen Amsterdam Oud-Zuid en Rivierenbuurt loopt.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.

2.4. Appellanten sub 8, 9 en 10 hebben naar voren gebracht dat de gemeenteraad van Amsterdam niet met betrekking tot het gehele plangebied bevoegd was om het plan vast te stellen.
Bij raadsbesluit van 31 mei 1995 is, zo blijkt uit de plantoelichting, het plangebied aangewezen als grootstedelijk project, waardoor de bevoegdheid om het plan vast te stellen bij de centrale stad kwam te rusten. Dit besluit is vervolgens naar aanleiding van de wijziging van de tracékeuze op 20 mei 1997 herzien om de verandering in het plangebied hierbij te betrekken. Voorts is gebleken dat ten aanzien van de gedeelten van het plangebied die nog niet aangewezen waren als grootstedelijk project dit tijdens de raadsvergadering ter vaststelling van het bestemmingsplan alsnog is geschied.
De gemeenteraad was derhalve met betrekking tot het gehele plangebied bevoegd om het plan vast te stellen, zodat het beroep van appellanten sub 8, 9 en 10 op dit punt ongegrond is.

2.5. Appellanten sub 5, 8, 9 en 10 hebben voorts gesteld dat niet op juiste wijze gelegenheid is geboden tot inspraak. Appellanten sub 8 en 10 wijzen hierbij op de inspraak met betrekking tot het tracé door de Ferdinand Bolstraat.
Ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden ingezetenen en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke personen en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan betrokken op de wijze zoals voorzien in de vastgestelde inspraakverordening.
De gemeenteraad van Amsterdam heeft een dergelijke verordening vastgesteld waarbij een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening.
Niet gebleken is dat appellanten, met uitzondering van V.P.A. van L., terzake van de geboden inspraakmogelijkheid gebruik hebben gemaakt van dit klachtrecht, zodat er ten aanzien van deze appellanten geen aanleiding bestaat op hun bezwaar betreffende de inspraak verder in te gaan.
Voor zover appellant V.P.A. van L. een klacht over de gevolgde inspraakprocedure heeft ingediend met betrekking tot het gewijzigde tracédeel overweegt de Afdeling het volgende.
Uit de stukken blijkt dat een aantal inspraakavonden is gehouden omtrent het concept-ontwerpbestemmingsplan. Vervolgens is naar aanleiding van het voornemen om het tracé te wijzigen een informatiebijeenkomst en inspraakavond georganiseerd. Hierna is een aangepast concept-ontwerpbestemmingsplan opgesteld.
De klacht van genoemde appellant is door de klachtencommissie behandeld, die echter geen aanleiding heeft gezien om het gemeentebestuur te adviseren opnieuw gelegenheid voor inspraak te bieden.
De Afdeling is, mede gelet op dit advies, niet gebleken dat aan de wijze waarop gelegenheid is geboden tot inspraak zodanige gebreken kleven dat verweerders in redelijkheid geen goedkeuring aan het plan hebben kunnen verlenen.
Het beroep van appellanten sub 5, 8, 9 en 10 is, gelet op het voorgaande, op dit punt ongegrond.

2.6. Appellanten sub 8 en 10 hebben daarnaast aangevoerd dat het plan ten onrechte is behandeld in een besloten vergadering van een subcommissie van de Provinciale Planologische Commissie. Voorts zijn zij van mening dat het advies van deze commissie op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Van de zijde van verweerders is opgemerkt dat de advisering in overeenstemming met de daarvoor geldende regels door de subcommissie voor de gemeentelijke plannen en de stadsvernieuwing van de Provinciale Planologische Commissie heeft plaatsgevonden. Voorts hebben zij het standpunt ingenomen dat er geen verplichting bestaat om deze vergadering in het openbaar te houden; het verslag en het advies zijn wel openbaar.
Ten aanzien van het bezwaar omtrent de totstandkoming van het advies is door verweerders opgemerkt dat het secretariaat wordt verzorgd door provinciale ambtenaren, maar dat de commissie als zodanig autonoom is in haar optreden.
De Afdeling is van oordeel dat deze gang van zaken niet in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ook overigens is niet gebleken dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Het beroep van appellanten sub 8 en 10 is in zoverre ongegrond.

2.7. Appellanten sub 8 en 10 hebben voorts bezwaar tegen de wijze waarop de hoorzitting is gehouden.
Verweerders hebben hieromtrent gesteld dat er voldoende mogelijkheid is geboden de ingebrachte bedenkingen nader toe te lichten en hebben er voorts op gewezen dat zij bij de besluitvorming de beschikking hebben gehad over het verslag van de hoorzitting, inclusief de ingebrachte bedenkingen en pleitnota's.
Niet gebleken is dat deze stellingname van verweerders omtrent het verhandelde op de hoorzitting onjuist is. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de indieners van bedenkingen onvoldoende mogelijkheid hebben gehad om hun standpunten naar voren te brengen en dat verweerders dientengevolge voorafgaande aan het nemen van hun bestreden besluit geen kennis hebben kunnen nemen van alle bij het besluit betrokken belangen.
Het beroep van appellanten sub 8 en 10 is derhalve ook in zoverre ongegrond.

2.8. Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat het plan ten onrechte niet is getoetst aan het streekplan.
Verweerders hebben zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het plan in overeenstemming is met de vigerende streekplannen en de herzieningen daarvan.
Niet gebleken is dat verweerders bij de beslissing omtrent de goedkeuring van het plan het streekplanbeleid niet hebben betrokken.
Het beroep van appellant sub 1 is derhalve op dit punt ongegrond.

2.9. Ten aanzien van hetgeen appellanten sub 5, 7, 8, 9 en 10 hebben aangevoerd over nut en noodzaak van de metrolijn en over de schade die de aanleg ervan aan het bestaande openbaar vervoersnet zal teweegbrengen, overweegt de Afdeling het volgende.
Uit de stukken blijkt dat de Noord-Zuidlijn gewenst wordt geacht om de bereikbaarheid van het centrum in stand te houden. De metrolijn zou hieraan onder meer door de korte reistijden, de stiptheid en de grotere vervoerscapaciteit kunnen bijdragen. Voorts wordt beoogd de metrolijn in de toekomst een regionale functie te laten vervullen door deze te laten aansluiten op ander openbaar vervoer en uit te breiden naar andere steden.
Uit de plantoelichting blijkt dat een aantal studies is verricht naar de toegevoegde vervoerswaarde van de Noord-Zuidlijn. Deze zijn ter controle voorgelegd aan extern deskundigen. Hieruit is naar voren gekomen dat de vervoersbehoefte als ruim voldoende kan worden aangemerkt. Niet gebleken is dat deze prognoses zijn gebaseerd op onjuiste gegevens of dat anderszins niet van de onderzoeksresultaten zou mogen worden uitgegaan.
Voor zover appellanten hebben gesteld dat de reizigers voor het grootste deel uit het bovengrondse bestaande vervoersnet komen, overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken de vervoersbehoefte van de metrolijn mede is gebaseerd op de verwachte groei van reizigers in de toekomst. Voorts is niet gebleken dat hetgeen gesteld wordt in de stukken omtrent de knelpunten die zich in de bestaande situatie bovengronds voordoen, onjuist is.
In het bezwaar van appellanten dat de regionale functie van de metro niet vaststaat, behoefden verweerders naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid geen aanleiding te zien om goedkeuring aan het plan te onthouden. Zij neemt hierbij in aanmerking dat blijkens de stukken de aansluiting van de Noord-Zuidlijn op het regionale net of de uitbreiding van deze lijn naar andere steden nog nadere besluitvorming vergt. Voorts is van belang dat de regionale functie van de metrolijn niet als noodzakelijke voorwaarde wordt gezien voor de vervoerswaarde van deze lijn, gelet op de zelfstandige waarde die deze metrolijn, mede blijkens het rapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, heeft voor de bereikbaarheid van het centrum.
Voorts is niet gebleken dat, hoewel blijkens de plantoelichting de frequenties en lijnvoering van tram- en buslijnen binnen het invloedsgebied van de Noord-Zuidlijn zullen worden herzien, het bovengrondse fijnmazige vervoersnetwerk niet in overwegende mate in stand zal blijven. Hierbij is van belang dat blijkens de stukken wordt beoogd dat de metrolijn en het bestaande net elkaar zullen aanvullen.
Overigens zal volgens de plantoelichting voor de aanpassingen in het tram- en busnet de inspraakprocedure van de GVB-dienstregeling worden gevolgd.
Waar appellanten sub 8 en 10 hebben gesteld dat verweerders hun besluit voor wat betreft de vervoerswaarde onvoldoende hebben gemotiveerd door te volstaan met een verwijzing naar de raadsvoordracht, merkt de Afdeling op dat de gemeenteraad naar haar oordeel bij de vaststelling van het plan in voldoende mate op de betrokken belangen is ingegaan. Nu de in het vaststellingsbesluit weerlegde zienswijze van appellanten op dit punt nagenoeg overeenkomt met de door hen bij verweerders ingediende bedenkingen, bestaat geen aanleiding aan de hiervoor weergegeven handelwijze van verweerders de door appellanten kennelijk beoogde gevolgen te verbinden.
Het beroep van appellanten sub 5, 7, 8, 9 en 10 is, gelet op het voorgaande, in zoverre ongegrond.

2.10. Voor zover appellanten sub 5, 7, 8, 9 en 10 vrezen dat de bouwkundige risico's zijn onderschat, waardoor schade zal ontstaan aan bestaande bebouwing, overweegt de Afdeling allereerst dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat uitgebreid onderzoek is verricht waarbij
-onder meer- de te gebruiken boormethode en de te verwachten invloeden van de aanleg van de ondergrondse werken in kaart zijn gebracht. Voorts zijn blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting op verschillende plaatsen langs het tracé proeven genomen om de samenstelling van de grond te onderzoeken en is de staat van de funderingen binnen de invloedssfeer van het tracé in kaart gebracht. Voorts is gebleken dat daarnaast een systeem zal worden geïnstalleerd om bewegingen van gebouwen langs het tracé te meten en te registreren. Mochten tijdens het boorproces afwijkingen worden geconstateerd dan kunnen (grondverstijvende) maatregelen worden genomen.
Blijkens de stukken wordt derhalve rekening gehouden met eventuele knelpunten door middel van een aantal aanvullende maatregelen om de uitvoeringsrisico's te minimaliseren.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat het plan op onzorgvuldige wijze is voorbereid. Voorts behoefden verweerders, gelet op de resultaten van de onderzoeken en de voorgenomen maatregelen in verband met mogelijke risico's, in redelijkheid in dit bezwaar geen aanleiding te zien om goedkeuring aan het plan te onthouden.

2.10.1. De Afdeling constateert daarnaast het volgende.
Blijkens de plankaart valt de begrenzing van de bestemmingen waarop of waaronder het railtracé of station kan worden aangelegd samen met de grenzen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, gelden voor het railtracé en de stations ten aanzien van de ligging van het spoor de in het lengteprofiel (onderdeel II) aangegeven hoogtematen (bovengronds), dan wel dieptematen (ondergronds).
Ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de planvoorschriften mag ten aanzien van de ligging van het spoor 5 meter worden afgeweken van de in het lengteprofiel aangegeven hoogte- en dieptematen.
De Afdeling acht deze afwijkingsmogelijkheid in strijd met de vereiste rechtszekerheid. Zij neemt hierbij in aanmerking dat de bepaling geen materiële voorwaarden bevat waaraan voldaan dient te zijn voordat van het tunnelontwerp kan worden afgeweken en voorts dat de toepassing van deze bepaling niet door procedurele waarborgen is omringd. Dit klemt vooral indien afwijking wordt toegepast op locaties waar in verband met bouwkundige risico's de afstand tussen de tunnel en de fundering van bebouwing te klein dreigt te worden.
Verweerders hebben gelet daarop ten onrechte goedkeuring verleend aan artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften.

2.10.2. Daarnaast overweegt de Afdeling het volgende.
Verweerders hebben ter zitting het standpunt ingenomen dat de bouwkundige risico's aanvaardbaar zijn omdat voldoende afstand wordt gehouden tussen de bouwtunnel en de fundering van de gebouwen langs en boven het tracé.
Omtrent de afwijkingsmogelijkheid van artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften hebben zij gesteld dat afwijken van het op de plankaart aangegeven lengteprofiel met 5 meter naar boven slechts op een ondergeschikt deel van het tracé tot gevolg zou hebben dat de kritieke eerste laag, die naar zeggen van verweerders loopt tot ongeveer 12 meter onder het maaiveld, wordt bereikt. Zij stellen zich op het standpunt dat de afwijkingsmogelijkheid gelet daarop, hoewel zij het gebruik maken hiervan in het algemeen ongewenst achten, niet op bezwaren behoeft te stuiten vanuit het belang voldoende afstand aan te houden tussen de bovenzijde van de tunnel en de fundering van gebouwen.
Uit het op de plankaart aangegeven lengteprofiel blijkt dat de dieptematen van de bovenkant spoor uiteenlopen van 1,20 m-NAP tot 32,60 m-NAP. Blijkens de plantoelichting is voor de bebouwing in de directe nabijheid van de tunnel in verband met de funderingsdiepte van de bebouwing, de diepteligging van de bovenzijde van de tunnelbuis relevant. De uitwendige tunneldiameter van de Noord-Zuidlijn bedraagt circa 6,5 meter, zodat de bovenzijde van de tunnelbuis, rekening houdend met het feit dat het spoor niet volledig onderin de tunnelbuis is gesitueerd, circa 5 meter hoger ligt dan de bovenkant-spoormaat. Hieruit volgt dat de met de dieptematen van de bovenkant spoor corresponderende (diepte)maten van de bovenkant van de tunnel uiteenlopen van 3,80 m+NAP tot 27,60 m-NAP.
De afwijkingsbepaling van artikel 16, tweede lid, heeft tot gevolg dat de dieptemaat van de bovenkant van de tunnel overeenkomstig de dieptemaat van de bovenkant spoor met nog weer 5 meter hoger kan komen te liggen.
Gelet op deze berekening kan de bovenzijde van de tunnelbuis over een belangrijk groter deel van het tracé in de door verweerders genoemde kritieke eerste laag lopen dan verweerders ter zitting hebben gesteld.
Gelet daarop hebben verweerders hun stelling dat de afstand tussen de tunnelbuis en de fundering van gebouwen ook na toepassing van de afwijkingsmogelijkheid voldoende groot is, niet afdoende gemotiveerd.
Verweerders hebben derhalve gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

2.10.3. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van appellanten sub 5, 7, 8, 9 en 10 in zoverre gegrond in verband waarmee de Afdeling aanleiding ziet het bestreden besluit te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien door alsnog goedkeuring aan artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften te onthouden.
2.11. Voor zover appellanten daarnaast vrezen voor calamiteiten omdat te weinig in noodvoorzieningen is voorzien, overweegt de Afdeling dat blijkens de artikelen 4 tot en met 11 en 13 tot en met 15 van de planvoorschriften de ondergrondse tracédelen alle tevens zijn bestemd voor ondergrondse voetgangersverbindingen en vluchtschachten terwijl voor gebouwde nooduitgangen een vrijstellingsbepaling in het plan is opgenomen.
De aanleg van de in het plan opgenomen noodvoorzieningen betreft derhalve de uitvoering van het plan en is, nu het plan aan de aanleg daarvan niet in de weg staat, in deze procedure niet aan de orde.

2.12. Appellanten sub 7, 8, 9 en 10 hebben voorts aangevoerd dat de uitvoerbaarheid van het plan in financieel opzicht niet deugdelijk is onderbouwd. Appellanten sub 8 en 10 wijzen er hierbij tevens op dat inmiddels is gebleken dat er bij de bouwput voor het station Rokin sprake is van ernstige bodemverontreiniging, zodat de grond dient te worden gesaneerd.
In de plantoelichting wordt hieromtrent opgemerkt dat in overleg met Rijkswaterstaat als toetser en het Ministerie van Verkeer en Waterstaat als financier op grond van ontwikkelingen in het studie- en voorbereidingsproces een gedetailleerde raming van de totale projectkosten is gemaakt. In deze raming is rekening gehouden met onvoorziene omstandigheden.
Verweerders hebben in hun bestreden besluit overwogen dat het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport (hierna: het MIT) voor 1999-2003, waarin gelden zijn gereserveerd voor de aanleg van de Noord-Zuidlijn, in december 1998 door de Tweede Kamer definitief is vastgesteld. Voorts hebben zij overwogen dat weliswaar over de financiering van het plan niet volledige duidelijkheid bestaat, maar dat voor het grootste deel van de te dekken kosten gelden zijn gereserveerd in het MIT en dat voor ieder in het MIT opgenomen project geldt, dat nader overleg en onderhandelingen dienen plaats te vinden voordat een definitieve beschikking door de Minister wordt afgegeven.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders om deze reden in redelijkheid geen goedkeuring hebben kunnen verlenen aan het plan.
Overigens is ter zitting gebleken dat de beschikking inmiddels is afgegeven.

2.13. Appellanten sub 8 en 10 zijn verder van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met de hinder en overlast die zullen optreden tijdens de uitvoering van het plan. Appellanten sub 2, 3 en 4, alle winkeliers in de omgeving van de Ferdinand Bolstraat, stellen in dit verband dat niet blijkt dat de gemeenteraad zich voldoende inspant om schade te voorkomen en dat onvoldoende rekening is gehouden met de schade die zij zullen lijden.

2.13.1. In het licht van hetgeen in overweging 2.9. is overwogen omtrent de behoefte aan de Noord-Zuidlijn is de Afdeling van oordeel dat verweerders op zichzelf aan de belangen die door de aanleg worden gediend een groter gewicht hebben kunnen toekennen dan aan de belangen die daardoor worden aangetast.
Dit laat echter onverlet dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor appellanten niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. In dit verband is van belang dat de aantasting van individuele belangen zoveel mogelijk dient te worden beperkt en dat, voorzover dat niet mogelijk is, de eventueel optredende schade dient te worden vergoed.

2.13.2. Blijkens de plantoelichting zal bij de aanleg van de metrolijn een methode worden gehanteerd, waarbij de gegraven bouwputten zo spoedig mogelijk worden afgedekt, waarna de inrichting van de straat zoveel mogelijk wordt hersteld. Ter zitting is voorts gebleken dat aanvullende maatregelen zullen worden genomen om de schade zoveel mogelijk te beperken.
Gelet hierop is het standpunt dat de gemeenteraad zich onvoldoende inspant om schade te voorkomen niet juist en zijn de beroepen in zoverre ongegrond.
Wel is aannemelijk geworden dat met name de winkeliers in de omgeving van de Ferdinand Bolstraat die afhankelijk zijn van winkelend publiek, desondanks aanmerkelijke schade zullen kunnen lijden in de vorm van winstderving en omzetverlies.
In de plantoelichting wordt hieromtrent vermeld dat ondernemers die ondanks alle maatregelen te maken krijgen met winstderving, op grond van de nadeelcompensatieverordening een verzoek kunnen indienen voor compensatie in de geleden schade.
Blijkens de stukken was ten tijde van de vaststelling van het plan en het goedkeuringsbesluit een ontwerp-nadeelcompensatieverordening vastgesteld. Hierin is onder meer bepaald dat ondernemers maximaal 75 % van de geleden schade vergoed krijgen. Ter zitting is niet duidelijk geworden welke schadeposten volgens de gemeenteraad en verweerders op grond van deze nadeelcompensatieverordening voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
Nu aannemelijk is geworden dat de ondernemers ter plaatse aanmerkelijke schade zullen kunnen lijden, is de Afdeling van oordeel dat, gegeven de redactie van deze ontwerp-nadeelcompensatieverordening, een verwijzing naar de mogelijkheid van een in de toekomst te nemen schadebesluit niet volstaat. Immers in de ontwerp-nadeelcompensatieverordening wordt op voorhand de mogelijkheid tot een volledige vergoeding van schade uitgesloten. Voorts is niet duidelijk dat er geen schadeposten die voor vergoeding in aanmerking behoren te komen van vergoeding zullen worden uitgesloten. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders niet kunnen aannemen dat op aanvaardbare wijze tegemoet zal worden gekomen aan de belangen van hen die schade lijden als gevolg van de aanleg van de Noord-Zuidlijn.
Verweerders hebben door het plan desondanks goed te keuren in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van appellanten sub 2, 3 en 4 is derhalve gegrond, in verband waarmee het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Voorts ziet de Afdeling aanleiding op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.

2.14. Wat betreft het bezwaar van appellanten sub 5, 7, 8, 9 en 10 tegen de keuze van het tracé van de Noord-Zuidlijn in verband met mogelijke alternatieven overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik van het door de gemeenteraad gekozen gebied waarop het plan ziet. Niet kan worden geoordeeld dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Het beroep van appellanten sub 5, 7, 8, 9 en 10 is derhalve op dit onderdeel ongegrond.

2.15. Appellanten sub 6 en 7 hebben aangevoerd dat met de belangen van de bewoners van woonschepen in de Sixhaven onvoldoende rekening is gehouden nu zij nog geen duidelijkheid hebben over hun situatie zowel tijdens de aanleg van het tracé als daarna.

2.15.1. Het water waar het woonschip van appellanten sub 7 ligt, heeft blijkens de plankaart de bestemming "Ondergronds railtracé waarboven water (Vr2+Vw)". Ter zitting is gebleken dat het water waarop acht andere woonschepen liggen, eveneens deze bestemming heeft gekregen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming aangewezen voor ondergronds railtracé, met inbegrip van daarbij behorende ondergrondse voorzieningen, zoals ondergrondse voetgangersverbindingen en vluchtschachten, alsmede, bovengronds, voor water en bruggen.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de voorschriften mag op en onder de gronden uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van de in het eerste lid omschreven doeleinden, derhalve voor ondergronds railtracé met bijbehorende voorzieningen, met dien verstande dat bovengronds slechts bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel mogen de gronden in de Sixhaven die op de eerste dag van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan als zodanig in gebruik zijn, tevens worden gebruikt als ligplaats voor woonschepen.

2.15.2. Deze bestemmingsregeling heeft tot gevolg dat de functie als ligplaats voor woonschepen naast de in het eerste lid van de regeling genoemde functies is toegestaan, zonder dat is geregeld welke functie in voorkomend geval voorrang heeft.
Nu niet ondenkbeeldig is dat de in deze regeling aan de gronden toegekende functies onderling kunnen conflicteren, volgt uit het plan niet dat appellanten na de aanleg van de metrolijn daadwerkelijk de bestaande ligplaats wederom kunnen innemen.
De Afdeling acht dit in strijd met de rechtszekerheid.
Voorts constateert de Afdeling dat de uitzondering die in het vierde lid van artikel 5 van de planvoorschriften op het gebruik van de gronden wordt gemaakt, slechts ziet op de ligplaats van de woonschepen. De bouwwerken van appellanten in het plangebied, bestaande uit onder meer steigers, bergingen en tuinen, zijn derhalve in strijd met de in het plan gegeven bestemming.
Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad en in navolging daarvan verweerders zich met betrekking tot de situatie van appellanten steeds op het standpunt hebben gesteld dat uitgangspunt is dat na de aanleg van de metrolijn de oude situatie weer wordt hersteld. Eerst ter zitting hebben verweerders naar voren gebracht dat de voorzieningen reeds in strijd waren met het aan dit plan voorafgaande plan. Nu appellanten in de door hen ingebrachte zienswijzen en bedenkingen steeds hebben gesteld dat zij thans beschikken over voorzieningen bij de ligplaats, is de Afdeling van oordeel dat verweerders, door herstel van de oude situatie voorop te stellen zonder daarbij te onderkennen dat het plan de voorzieningen ter plaatse niet toelaat, hebben gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Overigens is ter zitting de strijdigheid van de voorzieningen met het aan dit plan voorafgaande plan, hetgeen door appellanten wordt betwist, niet komen vast te staan.
Gelet op het voorgaande is het beroep van appellanten sub 6 en 7 op dit onderdeel gegrond, in verband waarmee het besluit, voor zover hierbij goedkeuring is verleend aan artikel 5 van de planvoorschriften, dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om op navolgende wijze zelf in de zaak te voorzien.

2.16. Voorzover appellanten daarnaast als bezwaar hebben aangevoerd dat ten onrechte nog geen zekerheid bestaat omtrent de tijdelijke verplaatsing van de woonschepen en de kosten die daarmee en met de terugkeer zijn gemoeid, overweegt de Afdeling het volgende.
Verweerders hebben zich in hun bestreden besluit ten aanzien van de bezwaren van appellanten aangesloten bij de reactie van de gemeenteraad op de bedenkingen. Hierin wordt gesteld dat nog geen concrete afspraken zijn gemaakt maar dat het in 1997 en 1998 met de bewoners en gebruikers van de Sixhaven gevoerde overleg zal worden voortgezet. Ter zitting is door appellanten onweersproken gesteld dat nog altijd geen concrete afspraken zijn gemaakt omtrent de verplaatsing.
Niet is gebleken dat enig inzicht bestaat in de situatie van appellanten tijdens de aanleg van de Noord-Zuidlijn wat betreft de tijdelijke locatie van de woonschepen.
Voorts zal blijkens de plantoelichting een sociaal plan worden opgesteld dat de mogelijkheid biedt tot het geven van compensatie voor overlast van omwonenden. Niet duidelijk is evenwel op welke wijze is voorzien in een vergoeding van de schade die appellanten zullen lijden in verband met de verplaatsing van de woonschepen.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders onvoldoende onderzocht of op aanvaardbare wijze tegemoet kan worden gekomen aan de belangen van appellanten.
Verweerders hebben door het plan desondanks goed te keuren in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Het beroep van appellanten sub 6 en 7 is derhalve ook in zoverre gegrond in verband waarmee het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.

2.17. In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.

2.18. Verweerders dienen op navolgende wijze in de proceskosten van appellanten sub 2, 3, 4, 5, 8, 9 en 10 te worden veroordeeld. Verweerders dienen voorts te worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten sub 6 en 7, doch niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van appellant sub 1 bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart niet ontvankelijk het beroep van appellant sub 1 voor zover het geen betrekking heeft op de toetsing van het plan aan het streekplan, het beroep van appellanten sub 8 voor zover dit is ingesteld door [appellanten], en het beroep van appellanten sub 10 voor zover dit is ingesteld door de Stichting Verbetering Openbaar Vervoer;

II. verklaart de beroepen van appellanten sub 2, 3, 4 en 6 geheel en van appellanten sub 5, 7, 8, 9 en 10 gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 20 april 1999, no. 98-915490, voor zover hierbij goedkeuring is verleend aan:
a. artikel 5 van de planvoorschriften,
b. artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften,
c. het plandeel met de bestemming "Ondergrondse stationsgebouwen waarboven openbare ruimte (S2 + Vo)", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 1,
d. het plandeel met de bestemming "Ondergronds railtracé waarboven water (Vr2 + Vw)" en "Ondergronds railtracé waarboven openbare ruimte (Vr2 + Vo)", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 2;

IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III a, b en c genoemde planonderdelen;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit ziet op de onder IV genoemde planonderdelen;

VI. verklaart de beroepen, voor zover ontvankelijk, van appellant sub 1 ongegrond en van appellanten sub 5, 7, 8, 9 en 10 voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 1420,00 voor appellanten sub 2, 3, 4, 8 en 10, ieder afzonderlijk, welke bedragen geheel zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot een bedrag van f 69,40 voor appellanten sub 5 en 9, ieder afzonderlijk; de bedragen dienen door de provincie Noord Holland te worden betaald aan appellanten;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten sub 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ƒ 450,00 voor appellanten sub 2, 3, 4, 9 en 10, ieder afzonderlijk, en f 225,00 voor appellanten sub 5, 6, 7, en 8, ieder afzonderlijk) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en drs. G.A. Posthumus, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton
Voorzitter

w.g. Kooijman
ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2001.

177-317.