Uitspraak 200105040/1


Volledige tekst

200105040/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2001

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 4 oktober 2001 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2001 is [verzoeker](hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 4 oktober 2001, verzonden op 5 oktober 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het met een kennisgeving vanwege appellant daartegen aanhangig gemaakte beroep gegrond verklaard en de opheffing van de bewaring met ingang van 4 oktober 2001 bevolen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State binnengekomen op 11 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Dit faxbericht is aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, en A. van de Burgt, ambtenaar in dienst van het ministerie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Sewnath, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De eerste grief klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het uitgangspunt dat in het algemeen de rechter in vreemdelingenzaken niet toekomt aan de beoordeling van het strafrechtelijk voortraject uitzondering kan lijden, indien in het strafrechtelijk voortraject sprake was van een dusdanige inbreuk op de rechtsorde, dat een behoorlijk handelend bestuursorgaan de daarop volgende maatregel niet had kunnen toepassen zonder in strijd te komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 26 juli 2001 in zaak nr. 200102650/1, gepubliceerd in JV 2001/234) is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake.

2.3. De aangevallen uitspraak miskent in de overweging waartegen de grief zich richt deze jurisprudentie en is daarmee in strijd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het door haar weergegeven uitgangspunt onder omstandigheden, als door haar verwoord, uitzondering kan lijden. De bevoegdheid van de bijzondere rechter in vreemdelingenzaken is in de Vw 2000 beperkt tot de beoordeling van op die wet gebaseerde vrijheidsontneming. Die wet biedt hem derhalve geen ruimte om zich een oordeel te vormen over de rechtmatigheid van aan de bewaring voorafgaande aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden. Daartoe moet men zich wenden tot de ter zake van strafvordelijk optreden aangewezen rechter of tot een rechter met een algemene bevoegdheid.
De grief van appellant treft doel. Hetgeen appellant verder tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover daarin de opheffing van de bewaring is bevolen en een proceskostenveroordeling is uitgesproken, te worden vernietigd.
De bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond ertoe strekkende dat de vreemdeling te lang in een politiecel heeft verbleven, treft geen doel, nu uit de stukken blijkt dat de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring in een politiecel overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.4, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, gelezen in samenhang met paragraaf A5/5.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, niet langer dan 10 dagen heeft geduurd. Nu geen andere beroepsgronden zijn aangevoerd, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 4 oktober 2001 in zaak nr. Awb 01/47750, voor zover daarbij de opheffing van de bewaring is bevolen en een proceskostenveroordeling is uitgesproken;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep alsnog ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb
Voorzitter

w.g. Kallan
ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2001

15-343.