Uitspraak 201704178/1/A1


Volledige tekst

201704178/1/A1.
Datum uitspraak: 25 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Muiden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 april 2017 in zaken nrs. 15/6223 en 15/6224 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Muiden, thans: Gooise Meren (hierna: het college).

Procesverloop

Geweigerde omgevingsvergunning

Bij besluit van 24 april 2015 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van twee vlonders/steigers op het perceel [locatie] te Muiden.

Bij besluit van 16 oktober 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Niet bekendmaken vergunning van rechtswege

Bij brief van 27 november 2015 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekendmaken van een volgens hem van rechtswege verleende omgevingsvergunning.

Aangevallen uitspraak, hoger beroep, nadere stukken en zitting

Bij uitspraak van 4 april 2017 heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.M. Vos, advocaat te Groesbeek, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Schuit, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van [appellant] heeft het college ter zitting nog enkele stukken overgelegd die ontbraken in het dossier.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van het [woonschip] en de [sloep], beide gelegen in de Singelgracht ter plaatse van het perceel [locatie] te Muiden (hierna: het perceel).

Op 31 december 2014 heeft [appellant] het college gevraagd om een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van twee vlonders/aanlegsteigers op het perceel. Deze twee bouwwerken zijn inmiddels gerealiseerd aan de zuidzijde respectievelijk aan de noordzijde van het perceel. In beide gevallen gaat het om één constructie die bestaat uit een vlondergedeelte op de oever en een steigergedeelte boven het water.

Wettelijk kader en bestemmingsplan

2. De relevante bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) zijn opgenomen in een bijlage die onderdeel is van deze uitspraak.

3. Voor het perceel geldt het bestemmingsplan "Stad Muiden", vastgesteld door de raad van de gemeente Muiden bij besluit van 16 december 2010 (hierna: het bestemmingsplan).

In dit plan zijn aan het perceel de enkelbestemming "Tuin-1" en de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologische verwachting" en "Waterstaat-Waterkering" toegekend. Aan het water rond de ligplaatsen van het woonschip en de sloep zijn de enkelbestemming "Water" en de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie" en "Waarde-Beschermd stadsgezicht" toegekend. Aan een deel van het water nabij het perceel is daarnaast de functieaanduiding "woonschepenligplaats" toegekend.

De relevante regels van het bestemmingsplan zijn - voor zover deze niet in de overwegingen zijn weergegeven - eveneens opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

4. Voor de beoordeling van dit geschil zijn met name de artikelen 20.1 tot en met 20.3.1 van de planregels van belang. Deze luiden als volgt:

"20.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Water aangewezen gronden zijn bestemd voor

a. wateraanvoer en waterafvoer,

b. waterberging,

c. woonschepen of woonarken ter plaatse van de aanduiding "woonschepenligplaats", met dien verstande dat:

1. het aantal woonschepen en woonarken, gezamenlijk niet meer mag zijn dan ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" is aangegeven;

2. beroepen aan huis met een maximum vloeroppervlak van 30 m2 zijn toegestaan;

3. ter plaatse van de aanduiding "kantoor" het woonschip of woonark tevens gebruikt mag worden als kantoorruimte;

4. de hoogte van de woonschepen of woonarken niet meer mag zijn dan 4 meter, dan wel de bestaande hoogte, gemeten ten opzichte van de waterlijn;

met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder duikers, bruggen, sluizen en dammen.

20.2 Bouwregels

Op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend keermuren voor de waterbeheersing, oeverbeschoeiingen, duikers, sluizen en bruggen worden gebouwd.

20.3 Afwijking van de bouwregels

20.3.1 Afwijking bouwwerken geen gebouw zijnde

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 20.2 voor het oprichten van bouwwerken geen gebouw zijnde, noodzakelijk voor het afmeren van schepen".

Niet bekendmaken vergunning van rechtswege

5. De rechtbank heeft geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van een van rechtswege verleende vergunning. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het besluit van 10 maart 2015 waarbij de beslistermijn is verlengd aan [appellant] is toegezonden en dat de verlenging van de beslistermijn bovendien is bekendgemaakt in een plaatselijk nieuwsblad. Het besluit van 24 april 2015, waarbij de vergunning is geweigerd, is volgens de rechtbank tijdig genomen en tijdig aan [appellant] toegezonden.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de gevraagde vergunning van rechtswege is verleend. Hij voert aan dat het college zowel het besluit van 10 maart 2015 tot verlenging van de beslistermijn als het besluit van 24 april 2015 tot weigering van de gevraagde vergunning ten onrechte niet aan zijn gemachtigde heeft gezonden. Gelet hierop en nu hij diverse keren bij het college heeft vermeld dat het contact via zijn gemachtigde dient te lopen, zijn deze besluiten niet op de juiste wijze en dus niet tijdig bekendgemaakt, zo stelt [appellant].

6.1. Blijkens de nadere stukken van [appellant] van 9 februari 2018 en het verhandelde ter zitting, is tussen partijen niet langer in geschil dat het verlengingsbesluit van 10 maart 2015 binnen de oorspronkelijke beslistermijn is genomen. Evenmin is in geschil dat het besluit van 24 april 2015 binnen de verlengde beslistermijn is genomen en dat het college daarmee tijdig op de aanvraag van [appellant] van 31 december 2014 heeft beslist.

6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1657, houdt een tijdige beslissing op de aanvraag als bedoeld in artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb niet alleen in dat binnen de beslistermijn een reëel besluit op de aanvraag moet zijn genomen, maar houdt dit tevens in dat het desbetreffende besluit binnen de beslistermijn moet zijn bekendgemaakt.

6.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid overwogen dat de besluiten van 10 maart 2015 en 24 april 2015 niet op de juiste wijze aan [appellant] zijn bekendgemaakt omdat deze besluiten ten onrechte niet - zoals is vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:17 van de Awb - naar de bij het college bekende gemachtigde van [appellant] zijn gezonden.

6.4. Met de rechtbank is de Afdeling van echter oordeel dat, ondanks het feit dat de hiervoor genoemde besluiten niet op de juiste wijze aan [appellant] zijn bekendgemaakt, die besluiten tijdig bij hem bekend waren omdat deze aan [appellant] persoonlijk zijn toegezonden. De omstandigheid dat de bekendmaking hiermee niet correct is geweest, doet er niet aan af dat het college tijdig een besluit op de aanvraag heeft genomen en dat besluit tijdig heeft bekendgemaakt. De niet correcte bekendmaking kan in voorkomend geval - als daardoor te laat een rechtsmiddel is aangewend tegen het desbetreffende besluit - wel van belang zijn voor de verschoonbaarheid (vergelijk de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015). Dat is hier niet aan de orde, omdat [appellant] tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 24 april 2015.

6.5. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. Het betoog van [appellant] dat de kennisgeving van het verlengingsbesluit van 10 maart 2015 in een plaatselijk nieuwsblad niet heeft plaatsgevonden binnen de oorspronkelijke beslistermijn hoeft dan ook niet meer te worden besproken.

6.6. Het betoog faalt.

Geweigerde omgevingsvergunning

7. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college de gevraagde vergunning geweigerd omdat het bouwplan volgens het college op verschillende punten in strijd is met het bestemmingsplan. Zo is het bouwplan, voor zover de bouwwerken boven het water zijn voorzien, volgens het college in strijd met artikel 20.2 van de regels voor gronden met de bestemming "Water" omdat op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend keermuren voor de waterbeheersing, oeverbeschoeiingen, duikers, sluizen en bruggen mogen worden gebouwd.

Het college is niet bereid om hiervan bij omgevingsvergunning af te wijken met toepassing van artikel 20.3.1 van de planregels, omdat het gemeentelijke beleid zich verzet tegen de bouw van steigers in het water. Het college verwijst hierbij naar zijn "Beleidsregel inzake het afwijken van bestemmingsplan Stad Muiden" (hierna: de Beleidsregel) en naar het gemeentelijke beleid over bouwwerken in en langs de waterwegen, zoals dit onder meer is verwoord in de Nota Cultuurhistorie en Landschap van de gemeente Muiden.

8. De rechtbank heeft het college gevolgd in zijn standpunt dat het bouwplan in strijd is met artikel 20.2 van de planregels en dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft hoeven maken van zijn bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken.

9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat de regels voor de gronden met de bestemming "Water" tegenstrijdig zijn. Volgens [appellant] zijn "bij woonschepen behorende bouwwerken" namelijk toegestaan op grond van artikel 20.1 van de planregels, maar zijn deze bouwwerken tegelijkertijd verboden in artikel 20.2. Hij stelt dat deze tegenstrijdigheid in zijn voordeel moet worden uitgelegd, omdat zijn woonschip en sloep ter plaatse zijn toegestaan en dus ook veilig bereikbaar moeten zijn vanaf de oever. Volgens [appellant] is bij de vaststelling van het bestemmingsplan ook beoogd om aanlegvoorzieningen bij woonschepen mogelijk te maken en is dit per abuis niet expliciet in de regels bepaald.

9.1. Het college stelt dat met de term "bijbehorende bouwwerken" aan het eind van artikel 20.1 van de planregels geen bouwwerken zijn bedoeld die horen bij woonschepen, maar dat het gaat om bouwwerken die horen bij een waterbestemming. Bovendien is de opsomming aan het eind van artikel 20.1, die inderdaad afwijkt van de opsomming in artikel 20.2, volgens het college niet doorslaggevend. Alle bouwwerken die op gronden met de bestemming "Water" zijn toegestaan, zijn namelijk limitatief omschreven in artikel 20.2 van de planregels, zo stelt het college.

9.2. De rechtbank heeft het college terecht gevolgd in deze uitleg van de artikelen 20.1 en 20.2 van de planregels. De opsomming van de bouwwerken in deze bepalingen is weliswaar niet geheel aan elkaar gelijk, maar het college heeft de opsomming in artikel 20.2 terecht doorslaggevend geacht omdat het een bindende planregel bevat, waarbij uit het opschrift blijkt dat deze bepaling de regels bevat voor de bebouwing die op gronden met een waterbestemming is toegestaan. De opsomming in deze bepaling is duidelijk en bovendien is op dit punt geen beroep ingesteld tegen de vaststelling van het bestemmingsplan. Aan de omstandigheid dat bij de vaststelling van dat plan mogelijk een andere opsomming was beoogd, heeft de rechtbank daarom terecht geen doorslaggevende betekenis toegekend.

9.3. Het betoog faalt.

10. [appellant] betoogt dat een omgevingsvergunning voor zijn bouwplan kan worden verleend met toepassing van artikel 20.3.1 van de planregels.

Hij voert aan dat het college de vergunning niet heeft kunnen weigeren wegens strijd met het gemeentelijke beleid, omdat de toepassing van dat beleid niet redelijk is als het gaat om aanlegvoorzieningen voor woonschepen. Daarbij stelt hij dat aanlegvoorzieningen noodzakelijk zijn bij woonschepen en deze voorzieningen bovendien niet of nauwelijks zichtbaar zijn vanaf het water of vanaf de tegenovergelegen oever. Bovendien heeft het college niet duidelijk gemaakt waarom een loopplank naar een woonschip wel met de toepassing van deze bepaling kan worden toegestaan en een steiger bij een woonschip niet. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend, aldus [appellant].

De weigering van de omgevingsvergunning voor de noordelijk gelegen steiger acht [appellant] bovendien niet redelijk omdat die steiger is bedoeld voor het aanleggen van zijn sloep, waarover hij met het college afspraken heeft gemaakt.

10.1. Artikel 20.3.1 van de planregels bevat de bevoegdheid voor het college om bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 20.2 voor het oprichten van bouwwerken geen gebouw zijnde, noodzakelijk voor het afmeren van schepen.

In de Beleidsregel is bepaald op welke wijze het college gebruik maakt van deze bevoegdheid. Artikel 2.3 van de Beleidsregel luidt:

"Artikel 2.3 Bouwwerken, geen gebouw zijnde, op de bestemming "Water"

1. Van 'noodzakelijke bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het afmeren van schepen' zoals bedoeld in artikel 20.3.1 van de regels van het bestemmingsplan is in ieder geval geen sprake indien:

a. (..);

b. het schip aan een wal/kade kan aanleggen;

c. het een steiger betreft."

In de artikelsgewijze toelichting bij de Beleidsregel is onder meer vermeld dat een bouwwerk in het water niet nodig is, indien langs een kade/wal kan worden aangemeerd. Ook steigers worden niet noodzakelijk geacht, daar deze niet nodig zijn om een schip af te meren. Daartoe is doorgaans een meerpaal afdoende, aldus deze toelichting.

10.2. Zoals volgt uit het bepaalde in de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo en zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2985), kan de omgevingsvergunning bij toepassing van een binnenplanse afwijkingsregeling slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarnaast geldt dat het college bij een aanvraag als hier aan de orde ruimte heeft om te beslissen of het gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. De rechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

10.3. De Afdeling begrijpt het standpunt van het college, zoals dat ter zitting is toegelicht, aldus dat het college zich weliswaar bevoegd acht om met toepassing van artikel 20.3.1 van de planregels omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwplan, maar dat het college zich, bij de beantwoording van de vraag of gebruik zal worden gemaakt van die bevoegdheid, in de eerste plaats baseert op de Beleidsregel. Volgens het college moet die Beleidsregel zo worden gelezen dat de afwijkingsbevoegdheid alleen zal worden toegepast als het gaat om de bouw van meerpalen of om de bouw van voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het veilig kunnen betreden van (woon)schepen. Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, gaat het bij zulke voorzieningen om loopplanken of om bouwwerken die daarmee in omvang vergelijkbaar zijn, maar vallen steigers hier niet onder. Daarnaast baseert het college zich, bij het maken van een afweging als hier aan de orde, op het gemeentelijke beleid zoals dat onder meer is neergelegd in de Nota Cultuurhistorie en Landschap. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is dit beleid erop gericht om bouwwerken als steigers zoveel mogelijk te weren in en langs de waterwegen en op de oevers. Een aanvraag om een omgevingsvergunning dient in ieder geval geweigerd te worden indien de aanvraag in strijd is met de stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarde van het gebied.

10.4. Wat [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te oordelen dat de rechtbank de hierboven weergegeven benadering van het college ten onrechte redelijk heeft geacht. Daarbij is van belang dat het bestemmingsplan de aanleg van woonschepen toestaat op de gronden met de bestemming "Water" en de functieaanduiding "woonschepenligplaats". Bij de aanwezigheid van een woonschip moet het ook mogelijk zijn om het schip veilig te betreden. Gelet hierop en gezien het beleid dat ter zake is opgenomen in de Nota Cultuurhistorie en Landschap, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat zijn bevoegdheid om bij omgevingsvergunning af te wijken van het bestemmingsplan kan worden gebruikt als het gaat om loopplanken of daarmee vergelijkbare bouwwerken, maar dat niet wordt meegewerkt aan de bouw van steigers. Omdat de omvang van de constructies hierbij doorslaggevend is en gelet op de cultuurhistorische waarde van het gebied, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling deugdelijk gemotiveerd waarom een loopplank wel kan worden toegestaan en een steiger niet.

10.5. Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunningaanvraag van [appellant] niet voorziet in de bouw van loopplanken of daarmee vergelijkbare bouwwerken. Volgens het college zijn de boven het water liggende steigergedeelten immers zo groot dat deze kunnen worden gebruikt als terras. In dit geval gaat het dan ook om steigers als bedoeld in de Beleidsregel en de Nota Cultuurhistorie en Landschap, zo stelt het college.

10.6. De hogerberoepsgronden van [appellant] geven geen grond voor het oordeel dat het college hier niet vanuit heeft kunnen gaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het in dit geval gaat om een constructie die door een fundering in het water wordt ondersteund. Verder is van belang dat [appellant] de door het college gestelde omvang van de boven het water liggende steigergedeelten als zodanig niet heeft bestreden.

Gelet hierop heeft de rechtbank het college terecht gevolgd in zijn stelling dat het bouwplan in strijd is met het hierboven omschreven beleid.

10.7. Wat [appellant] heeft aangevoerd, geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college in dit geval niet aan zijn beleid had mogen vasthouden. Daarbij is van belang dat dit beleid, zoals volgt uit de overwegingen 10.3 en 10.4, op zichzelf niet in de weg staat aan de verlening van een omgevingsvergunning voor de aanleg van voorzieningen waarmee de vaartuigen van [appellant] veilig kunnen worden bereikt.

Verder is op dit punt van belang dat, zoals hiervoor onder 3 is vastgesteld, aan het het water rond de ligplaatsen van het woonschip en de sloep van [appellant] onder meer de dubbelbestemming "Waarde-Beschermd stadsgezicht" is toegekend. Het college heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat een groot belang toekomt aan het behoud van de met het beschermd stadsgezicht verbonden cultuurhistorische waarde ter plaatse. Dat de in het bouwplan voorziene steigers nauwelijks zichtbaar zijn en om die reden zouden moeten worden toegestaan, heeft [appellant], mede gezien de omvang van die steigers, niet aannemelijk gemaakt.

Het betoog dat het college niet aan zijn beleid had mogen vasthouden vanwege afspraken over de ligplaats van de sloep, wordt evenmin gevolgd. Zoals [appellant] terecht naar voren heeft gebracht en zoals volgt uit wat hiervoor is overwogen, kunnen onder bouwwerken die noodzakelijk zijn voor het afmeren van schepen ook voorzieningen worden begrepen die nodig zijn om de sloep van [appellant] veilig te kunnen bereiken. Dat het college bij het maken van afspraken over de sloep en het gebruik van de oevergronden de in rechte te honoreren verwachting heeft gewekt dat ter plaatse ook grotere afmeervoorzieningen of steigers in afwijking van het bestemmingsplan zouden worden toegestaan, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt.

10.8. Het betoog faalt.

11. [appellant] betoogt verder dat de boven het water liggende steigergedeelten onder het bouwovergangsrecht van artikel 35.1 van de planregels vallen. Daartoe voert hij aan dat op het moment van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan al steigers aanwezig waren bij een ander woonschip en een ander pleziervaartuig op dezelfde ligplaatsen en dat de fundering daarvan is gebruikt bij de bouw van de nieuwe steigergedeelten. Volgens [appellant] heeft het waterschap hier ook mee ingestemd. Gelet hierop was voor de bouw van de boven het water liggende steigergedeelten geen omgevingsvergunning nodig of had het college de gevraagde vergunning in elk geval niet mogen weigeren vanwege deze steigergedeelten. Hiermee heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen rekening gehouden, zo stelt [appellant].

11.1. Artikel 35.1 luidt als volgt:

"35.1 Overgangsrecht bouwwerken

35.1.1 Algemeen

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

35.1.2 Afwijking

Bij omgevingsvergunning kan eenmalig worden afgeweken van het bepaalde in artikel 35.1.1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 35.1.1 met maximaal 10%.

35.1.3 Uitzondering

Artikel 35.1.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."

11.2. De Afdeling stelt voorop dat het bouwovergangsrecht geen omgevingsvergunning vervangende titel verschaft of bebouwing anderszins legaliseert. Het door [appellant] gedane beroep op het bouwovergangsrecht heeft daarom, ongeacht de vraag of de oude steigers onder de werking van dan overgangsrecht vielen, niet tot gevolg dat voor het bouwplan geen omgevingsvergunning is vereist.

De Afdeling overweegt verder dat uit de door [appellant] overgelegde tekening waarop zowel het bouwplan als de oude steiger bij het woonschip zijn ingetekend, blijkt dat de in het bouwplan voorziene steiger bij het woonschip een grotere omvang heeft dan de oude steiger, waarbij de steiger gedeeltelijk is verplaatst. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval sprake is van een bouwplan waarmee de afwijking van het bestemmingsplan naar aard en omvang wordt vergroot. Reeds hierom geeft artikel 35 van de planregels geen titel voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwplan. Aan het feit dat het plaatsen van een steiger op grond van de regelgeving van het waterschap niet vergunningplichtig is, zoals [appellant] stelt, komt op dit punt niet de betekenis toe die [appellant] daaraan toegekend wil zien, nu de regelgeving van het waterschap niet van belang is bij de uitleg van het bouwovergangsrecht.

Wat [appellant] op dit punt heeft aangevoerd, geeft daarom geen aanleiding voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

11.3. Het betoog faalt.

12. [appellant] betoogt ten slotte dat de weigering in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat bij andere woonschepen in de Singelgracht steigers aanwezig zijn die vergelijkbaar zijn met de steigers waarvoor hij omgevingsvergunning heeft gevraagd. Ter onderbouwing van dit betoog wijst hij op het woonschip dat op basis van een gedoogbeschikking aanwezig is op "ligplaats 0". Volgens [appellant] is daaraan in de aangevallen uitspraak ten onrechte voorbij gegaan.

12.1. Het college heeft toegelicht dat bij het door [appellant] bedoelde woonschip weliswaar een steiger aanwezig is die vergelijkbaar is met de steigers van [appellant], maar dat voor de steiger op "ligplaats 0" geen omgevingsvergunning is verleend. [appellant] heeft dit niet besteden.

Verder heeft het college ter zitting verklaard dat de desbetreffende steiger in de toekomst ook niet zal worden vergund en dat daartegen zo nodig handhavend zal worden opgetreden.

Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling op dit punt geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Ook verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Daarbij is van belang dat hij ter zitting heeft vermeld dat voor de steigers bij de andere woonschepen in de Singelgracht evenmin omgevingsvergunningen zijn verleend.

12.2. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.

Conclusie en slotoverwegingen

13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Breunese-van Goor
Voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018

208.


BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 2:1

1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

2. Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.

Artikel 3:40

Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

Artikel 3:41

1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze.

Artikel 4:13

1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.

Artikel 4:14

1. Indien een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het bestuursorgaan na het verstrijken van de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn niet langer bevoegd is.

3. Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 4:15

1. De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan:

a. de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, of

b. de aanvrager mededeelt dat voor de beschikking op de aanvraag redelijkerwijs noodzakelijke informatie aan een buitenlandse instantie is gevraagd, tot de dag waarop deze informatie is ontvangen of verder uitstel niet meer redelijk is.

2. De termijn voor het geven van een beschikking wordt voorts opgeschort:

a. gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met uitstel heeft ingestemd,
b. zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend, of
c. zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is een beschikking te geven.

3. In geval van overmacht deelt het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk aan de aanvrager mede dat de beslistermijn is opgeschort, alsmede binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

4. Indien de opschorting eindigt, doet het bestuursorgaan daarvan in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, of het tweede lid, onderdelen b en c, zo spoedig mogelijk mededeling aan de aanvrager, onder vermelding van de termijn binnen welke de beschikking alsnog moet worden gegeven.

Artikel 4:20b

1. Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.

2. De verlening van rechtswege geldt als een beschikking.

3. In afwijking van artikel 3:40 treedt de beschikking in werking op de derde dag na afloop van de beslistermijn.

Artikel 4:20c

1. Het bestuursorgaan maakt de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven.

2. Bij de bekendmaking en mededeling van de beschikking wordt vermeld dat de beschikking van rechtswege is gegeven.

Artikel 6:17

Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, stelt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval ter beschikking aan de gemachtigde.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

(…)

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

(…)

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12 (…).

2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 3.1

(…)

3. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen, zo snel mogelijk een bericht waarin het vermeldt dat het bevoegd is op de aanvraag te beslissen en waarin tevens worden vermeld:

a. de procedure die ter voorbereiding van de beslissing zal worden gevolgd,

b. welke beslistermijn van toepassing is, en

c. de beschikbare rechtsmiddelen om tegen de beschikking op te komen.

Indien op de voorbereiding van de beslissing paragraaf 3.2 van toepassing is, vermeldt het bevoegd gezag tevens dat de gevraagde beschikking van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist (…).

Artikel 3.9

1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking:

a. doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag, en

b. zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.

2. Het bevoegd gezag kan de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn. Het doet daarvan tevens zo spoedig mogelijk mededeling op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.

3. Paragraaf. 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. (…)

4. Het bevoegd gezag doet zo spoedig mogelijk mededeling van de bekendmaking, bedoeld in artikel 4:20c van de Algemene wet bestuursrecht, op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.

Bestemmingsplan "Stad Muiden"

Artikel 18 Tuin - 1

18.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Tuin - 1 aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen bij woonschepen of woonarken, met bijbehorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

18.2 Bouwregels

18.2.1 Gebouwen

Gebouwen voldoen aan de volgende kenmerken:

a. per woonschip of woonark is één bijgebouw toegestaan;

b. de oppervlakte van het bijgebouw bij het woonschip of woonark bedraagt maximaal 6 m2;

c. de bouwhoogte van het bijgebouw bij het woonschip of woonark bedraagt maximaal 2,5 m;

18.2.2 Bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, maximaal:

a. erf- en terreinafscheidingen 1 m;

b. overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde 2 m.

Artikel 25 Waarde - Beschermd stadsgezicht

25.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Waarde - Beschermd stadsgezicht aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, herstel en ontwikkeling van de met het beschermd stadsgezicht verbonden cultuurhistorische waarde, zoals nader omschreven in de toelichting bij beschermd stadsgezicht Muiden.

25.2 Bouwregels

25.2.1 Algemeen

In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen (Artikel 3 tot en met Artikel 22) mag alleen ten behoeve van deze bestemming worden gebouwd.

25.2.2 Gebouwen

Gebouwen voldoen aan de volgende kenmerken:

a. indien gevelwanden van gebouwen zijn ingetekend op de gevelschema-tekeningen mogen gevelwanden uitsluitend worden gebouwd overeenkomstig de aanduidingen op deze kaart voor zover het betreft:

1. de minimale en maximale goothoogte;
2. de bindend voorgeschreven goothoogte;
3. de minimale en maximale perceelbreedte;
4. de voorgevelbreedte van gezamenlijke gebouwen;

b. indien kappen van gebouwen zijn ingetekend op de kappenkaart mogen kappen uitsluitend worden gebouwd overeenkomstig de aanduidingen op deze kaart voor zover het betreft:

1. de nokrichting;

2. de kapvorm;

c. indien voor gebouwen op kappenkaart geen aanduidingen als bedoeld onder b zijn aangegeven, geldt voor die gebouwen dat zij uitsluitend met een schilddak, een afgeplat schilddak, een zadeldak, of een mansardedak en de daarvan afgeleide kapvormen mogen worden afgedekt.

25.3 Afwijking van de bouwregels

25.3.1 Afwijking goothoogte en kapvorm

(…)

25.3.2 Vereisten afwijking

Afwijking als bedoeld in artikel 25.3.1 kan slechts worden verleend mits de stedenbouwkundige waarden van het plangebied niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast.

25.4 Omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden

25.4.1 Omgevingsvergunningplichtige werken

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in artikel 25.1 bedoelde gronden, de volgende andere-werken, uit te voeren:

a. Het wijzigen van verhardingen;

b. Het aanleggen of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen groter dan 20 m2 op gronden met de bestemming Tuin en Tuin - 1;

25.4.2 Weigering

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 25.4.1 mag alleen en moet worden geweigerd, indien door het uitvoeren van het ander-werk dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden van het gebied en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende kan worden tegemoet gekomen;

25.4.3 Uitzonderingen

Geen omgevingsvergunning is nodig voor:

a. andere-werken die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen;

b. andere-werken die op het moment van het van kracht worden van het plan in uitvoering zijn of uitgevoerd kunnen worden op grond van een voor dat tijdstip aangevraagde dan wel verleende vergunning.

25.5 Omgevingsvergunning ten behoeve van het slopen van bouwwerken

(…)

25.6 Specifieke procedureregels

Bij de beoordeling van aanvragen voor het verlenen van afwijkingen en vergunningen dient advies bij de monumentencommissie ingewonnen te worden.

Artikel 27 Waterstaat - Waterkering

27.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Waterstaat - Waterkering" aangewezen gronden zijn, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen, ook bestemd voor de bescherming, het onderhoud en de verbetering van de waterkering, met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals duikers, keerwanden en merktekens.

27.2 Bouwregels

27.2.1 Algemeen

In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen (Artikel 3 tot en met Artikel 22) mag alleen ten behoeve van deze bestemming worden gebouwd.

27.2.2 Gebouwen

Gebouwen mogen niet worden gebouwd.

27.2.3 Bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, maximaal 2,5 m.

27.3 Afwijking van de bouwregels

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 27.2 voor het bouwen overeenkomstig de andere bestemmingen, mits advies is verkregen van de beheerder van de waterkering.

27.4 Omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden

27.4.1 Omgevingsvergunningplichtige werken

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in artikel 27.1 bedoelde gronden de volgende andere-werken uit te voeren:

a. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden;

b. het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden, banen, parkeervoorzieningen en andere oppervlakteverhardingen;

c. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;

d. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- en/of communicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;

e. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen, het bebossen en aanplanten van gronden en het rooien en/of kappen van bos of andere houtgewassen.

27.4.2 Weigering

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 27.4.1 mag alleen en moet worden geweigerd, indien door het uitvoeren van het ander-werk dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de veiligheid en/of de mogelijkheden tot beheer en onderhoud van de waterkering en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende kan worden tegemoet gekomen.

27.4.3 Advies beheerder waterkering

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 27.4.1 wordt niet verleend dan nadat advies is verkregen van de beheerder van de waterkering.

27.4.4 Uitzonderingen

Geen omgevingsvergunning is nodig voor:

a. andere-werken die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen;

b. andere-werken die op het moment van het van kracht worden van het plan in uitvoering zijn of uitgevoerd kunnen worden op grond van een voor dat tijdstip aangevraagde dan wel verleende vergunning.