Uitspraak 201606720/1/A3


Volledige tekst

201606720/1/A3.
Datum uitspraak: 18 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B] en [appellante C] (hierna samen: [appellant] e.a.), allen wonend te Nistelrode, gemeente Bernheze,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2016 in zaak nr. 16/366 in het geding tussen:

[appellant] e.a.

en

de burgemeester van Bernheze.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2015 heeft de burgemeester [appellant] e.a. onder aanzegging van bestuursdwang gelast de gebouwen op het perceel aan de [locatie] te Nistelrode (hierna: het perceel) met ingang van 1 september 2015 voor de duur van drie maanden te sluiten en gesloten te houden.

Bij besluit van 24 december 2015 heeft de burgemeester het daartegen door [appellant] e.a. gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de begunstigingstermijn verlengd en de last onder bestuursdwang voor het overige gehandhaafd.

Bij besluit van 18 februari 2016 heeft de burgemeester het besluit van 24 december 2015, voor zover dat betrekking heeft op het als woning in gebruik zijnde gedeelte van een bijgebouw op het perceel, gewijzigd in de zin dat hij ten aanzien van die woning met een waarschuwing volstaat.

Bij uitspraak van 21 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] e.a. ingestelde beroep tegen het besluit van 24 december 2015, alsmede het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 18 februari 2016, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] e.a. hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 18 oktober 2016, gericht aan [appellant A], heeft de burgemeester de hoogte van de voor toepassing van de bestuursdwang verschuldigde kosten vastgesteld.

De burgemeester heeft een nader stuk ingediend en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2017, waar [appellant] e.a., bijgestaan, dan wel vertegenwoordigd door mr. M.F.J. Martens, advocaat te Den Bosch, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Verhagen, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De relevante bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en de Opiumwet, alsmede de relevante passages uit het Beleid inzake bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet, gemeente Bernheze, van december 2014 (hierna: het beleid), zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2. Op 5 maart 2015 heeft op het perceel, dat eigendom is van [appellant A], een huiszoeking plaatsgevonden naar aanleiding van een anonieme tip dat [persoon A] daar vuurwapens aanwezig zou hebben. [persoon A] is de echtgenoot van [appellant A] en de zoon van [appellant B] en [appellante C]. Naar aanleiding van deze huiszoeking heeft de politie op 16 maart 2015 een bestuurlijke rapportage opgesteld (hierna: de rapportage). Op 6 oktober 2015 heeft de politie een aanvullende bestuurlijke rapportage opgesteld (hierna: de aanvullende rapportage). De rapportage vermeldt dat tijdens de huiszoeking 9.141 gram henneptoppen en 2.467 gram hasjiesj in het hoofdgebouw op het perceel zijn aangetroffen. [persoon A] stond toentertijd ingeschreven op een adres in Oss, maar woonde feitelijk in het hoofdgebouw. In de inpandige berging van een bijgebouw op het perceel werd 17.623 gram hennep en 985 gram hennepgruis en -afval aangetroffen. Een ander gedeelte van dat bijgebouw wordt bewoond door [appellant B] en [appellante C]. Zij worden verzorgd door onder meer [persoon A] en [appellant A]. Krachtens het besluit van 18 februari 2016 heeft de last tot sluiting geen betrekking meer op het woongedeelte van dat bijgebouw. [persoon A] heeft blijkens de rapportage verklaard dat de aangetroffen drugs de handelsvoorraad zijn van een coffeeshop die hij onder de naam [bedrijf] in Oss exploiteert. [appellant A] is mede-eigenaar van deze coffeeshop. Blijkens de aanvullende rapportage zijn tijdens de huiszoeking twee vuurwapens met bijbehorende munitie aangetroffen waarvoor geen wapenvergunning was afgegeven. [persoon A] heeft tijdens de huiszoeking ten overstaan van de politie verklaard dat hij deze wapens in bezit heeft om zichzelf te kunnen verdedigen, omdat hij in het buitengebied woont en in de gevaarlijkste branche van Nederland werkt. Voorts blijkt daaruit dat [persoon B] op 25 mei 2015 ten overstaan van de politie heeft verklaard dat de op het perceel aangetroffen vuurwapens van hem zijn en dat hij die vuurwapens uit veiligheidsoverwegingen heeft aangeschaft, omdat hij vaak alleen op het perceel verblijft en mensen weten dat [persoon A] een coffeeshop exploiteert en vaak niet op het perceel aanwezig is. De burgemeester heeft de desbetreffende gebouwen op het perceel met ingang van 19 april 2016 gesloten voor de duur van drie maanden. Deze sluiting heeft plaatsgevonden nadat de voorzieningenrechter van de rechtbank, bij uitspraak van 14 april 2016 in zaak nr. 16/551, een door [appellant] e.a. op 24 februari 2016 ingediend verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, had afgewezen.

Het besluit van 24 december 2015

3. Bij besluit van 24 december 2015 heeft de burgemeester, door vast te stellen dat de sluiting ziet op de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 mei 2016, de in het besluit van 29 juni 2015 vermelde begunstigingstermijn verlengd en de last voor het overige gehandhaafd. Daartoe heeft de burgemeester de motivering in zijn in het kader van de hoorzitting bij de commissie bezwaarschriften overgelegde verweerschrift van 9 oktober 2015, alsmede de motivering in het advies van de commissie bezwaarschriften van 26 november 2015 overgenomen en aangevuld. De burgemeester heeft geen aanleiding gezien om in afwijking van het beleid met een waarschuwing te volstaan. Daartoe heeft hij gewezen op de grote hoeveelheid drugs die de politie op het perceel heeft aangetroffen. Voorts heeft hij gewezen op het gevaar dat voor de omgeving waarin het perceel is gelegen uitgaat van het aanhouden van een grote handelsvoorraad drugs, alsmede de aan- en afvoer daarvan. De burgemeester betrekt daarbij de stelling van [appellant] e.a. dat het perceel al vele jaren wordt gebruikt voor de opslag van de handelsvoorraad van de coffeeshop en dat de aan- en afvoer van drugs op het perceel meerdere keren per dag heeft plaatsgevonden. Gelet daarop acht de burgemeester aannemelijk dat het perceel in het criminele circuit bekend staat om zijn functie ten behoeve van de drugshandel. Dat veiligheidsrisico's aanwezig zijn, blijkt ook uit de stelling van [appellant] e.a. dat de opslag van de handelsvoorraad wegens veiligheidsincidenten naar het perceel is overgebracht, uit de omstandigheid dat vuurwapens op het perceel zijn aangetroffen en uit de in de aanvullende rapportage weergegeven verklaring daarover van [persoon A]. De burgemeester volgt [appellant] e.a. niet in hun stelling dat het perceel in samenspraak met de burgemeester van Oss en de politie voor de opslag van de handelsvoorraad van de coffeeshop wordt gebruikt, omdat [appellant] e.a. die stelling niet hebben gestaafd en de burgemeester van Oss en de politie het bestaan van dergelijke afspraken ontkennen.

Het besluit van 18 februari 2016

4. Bij besluit van 18 februari 2016 heeft de burgemeester in de in bezwaar overgelegde medische verklaringen over [appellant B] en [appellante C] aanleiding gezien om van het beleid af te wijken in de zin dat hij de bij besluit van 24 december 2014 opgelegde last tot sluiting, voor zover die op de woonruimte van [appellant B] en [appellante C] ziet, heeft gewijzigd in een waarschuwing.

Het hoger beroep

5. [appellant] e.a. betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brieven van de burgemeester van 19 april 2016 en 3 mei 2016 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb. [appellant] e.a. voeren daartoe aan dat uit het besluit van 24 december 2015 volgt dat de sluiting ziet op de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 mei 2016. Hoewel de burgemeester in het kader van het door [appellant] e.a. ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te kennen heeft gegeven dat hij de sluiting zal opschorten totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist, heeft de burgemeester zich daarbij niet uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat hij de gehele sluitingsduur opschort. Dat de opschorting niet alleen op de sluitingsdatum, maar ook op de sluitingsduur ziet, blijkt pas uit de brieven van 19 april 2016 en 3 mei 2016, zodat deze brieven op rechtsgevolg zijn gericht. Voorafgaand aan deze brieven mochten zij erop vertrouwen dat de sluiting uiterlijk tot en met 31 mei 2016 zou duren, aldus [appellant] e.a.

5.1. Nu de sluiting op een duur van drie maanden ziet, kunnen [appellant] e.a. niet worden gevolgd in hun standpunt dat uit de opschorting van de sluiting niet genoegzaam zou blijken dat de burgemeester daarmee de gehele sluitingsduur heeft opgeschort. De brief van 19 april 2016 vermeldt dat de burgemeester op 19 april 2016 tot sluiting zal overgaan en dat de sluiting tot 19 juli 2016 zal duren. Deze mededeling heeft uitsluitend betrekking op de feitelijke uitvoering van de bestuursdwang en is als zodanig niet op enig rechtsgevolg gericht. Hetzelfde geldt voor de brief van 3 mei 2016 waarin de burgemeester reageert op het door [appellant] e.a. bij brief van 28 april 2016 ingenomen standpunt dat de sluiting op 31 mei 2016 zal eindigen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de brieven van 19 april 2016 en 3 mei 2016 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

Het betoog faalt.

6. [appellant] e.a. betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester geen grond heeft hoeven zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid af te wijken door met een waarschuwing te volstaan. [appellant] e.a. voeren daartoe aan dat de omstandigheid dat de opslag van de handelsvoorraad van de coffeeshop in woonwijken in Oss eind jaren negentig van de vorige eeuw tot gevaarlijke situaties heeft geleid, onverlet laat dat de opslag van deze handelsvoorraad op het perceel nooit tot incidenten heeft geleid. In dat kader stellen [appellant] e.a. zich op het standpunt dat een op 5 maart 2015 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen inhoudelijk onjuist is, omdat [persoon A] ten tijde van de huiszoeking in Oss woonde en later is gebleken dat de gevonden vuurwapens niet van hem, maar van [persoon B], die ten tijde van de huiszoeking op het perceel woonde, zijn geweest. De omstandigheid dat het beleid geen ruimte laat voor het gedogen van een coffeeshop in Bernheze, laat voorts onverlet dat de burgemeester op de hoogte is van de achterdeurproblematiek en rekening had moeten houden met de afspraken die in dat kader met de burgemeester van Oss en de politie zijn gemaakt over de opslag van de handelsvoorraad op het perceel. [appellant] e.a. voeren voorts aan dat de burgemeester onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de mantelzorg voor [appellant B] en [appellante C] werd georganiseerd vanuit het hoofdgebouw op het perceel. Sluiting van dat gebouw heeft tijdens de duur van die sluiting tot veel stress geleid bij [appellant B], [appellante C] en de mantelzorgers. Ter zitting van de Afdeling hebben [appellant] e.a. te kennen gegeven dat de mantelzorgers tijdens de sluiting niet in de woning van [appellant B] en [appellante C] hebben verbleven, maar steeds van buiten het perceel zijn gekomen om zorg te verlenen, hetgeen veel voeten in de aarde heeft gehad. De gevolgen zijn niet evenredig geweest in verhouding tot het belang van de burgemeester om het hoofdgebouw te sluiten, omdat de op het perceel aangebrachte kennisgeving van die sluiting nauwelijks zichtbaar is geweest en derhalve niet het bedoelde effect kan hebben gehad, aldus [appellant] e.a.

6.1. De rechtbank heeft onweersproken overwogen dat de burgemeester, gezien de grote hoeveelheid softdrugs die de politie op 5 maart 2015 op het perceel heeft aangetroffen, bevoegd was om krachtens artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen en dat de sluiting van gebouwen op het perceel in overeenstemming is met het beleid. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester in de omstandigheid dat zich op of in de directe omgeving van het perceel geen incidenten hebben voorgedaan, geen grond heeft hoeven zien om in dit geval in afwijking van het beleid met een waarschuwing te volstaan. Daartoe is reeds redengevend dat de burgemeester zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat het perceel voor de opslag van de handelsvoorraad van de coffeeshop wordt gebruikt, waarbij dagelijks drugs zijn aan- en afgevoerd, veiligheidsrisico's met zich brengt voor de omgeving waarin het perceel is gelegen. De stelling van [appellant] e.a. dat [persoon A] ten tijde van de huiszoeking op een adres in Oss woonde en dat de op het perceel aangetroffen vuurwapens van [persoon B] waren, doet daaraan niet af, reeds omdat het woonadres van [persoon A] niet bepalend is voor de vraag of veiligheidsrisico's als voormeld aanwezig zijn en [persoon B] heeft verklaard dat hij vuurwapens in bezit had in verband met de veiligheidsrisico's die zijn verbonden aan het verblijf op het perceel.

Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat dat de burgemeester noch in de achterdeurproblematiek noch in de door [appellant] e.a. gestelde afspraken met de burgemeester van Oss en de politie over de opslag van de handelsvoorraad op het perceel grond heeft hoeven zien om van het beleid af te wijken. De rechtbank heeft in dit kader onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1506, terecht overwogen dat de met het gedoogbeleid van coffeeshops samenhangende achterdeurproblematiek niet noodzakelijkerwijs met zich brengt dat de burgemeester de bevoorrading van coffeeshops met softdrugs in het beleid zou moeten gedogen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat, indien dergelijke afspraken zouden zijn gemaakt, de burgemeester om wie het hier gaat, namelijk die van Bernheze, daar niet aan is gebonden.

Hetgeen [appellant] e.a. aanvoeren over stress, de kenbaarheid van de op het perceel aangebrachte kennisgeving van de sluiting en het effect van de sluiting, ziet voorts op omstandigheden die zich, naar gesteld, eerst na het besluit van 24 december 2015 en de gedeeltelijke wijziging daarvan bij besluit van 18 februari 2016 hebben voorgedaan. Die omstandigheden kunnen op zichzelf bezien niet aan de besluiten van 24 december 2015 en 18 februari 2016 afdoen, omdat die besluiten moeten worden getoetst naar de feiten en het recht ten tijde van het nemen ervan. Voorts kan uit hetgeen [appellant] e.a. over stress hebben aangevoerd, zonder dat aan de hand van medische verklaringen te hebben toegelicht, niet worden afgeleid dat de burgemeester onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant B], [appellante C] en hun mantelzorgers. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester met het besluit van 18 februari 2016 voldoende rekening met die belangen heeft gehouden. De Afdeling heeft bij dat oordeel betrokken dat de rechtbank onweersproken heeft vastgesteld dat uit bouwtekeningen blijkt dat de woning van [appellant B] en [appellante C] dermate ruim is dat daarin, naast de verzorgden, meer dan één mantelzorger kan verblijven.

Het betoog faalt.

Het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2016

7. Ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb heeft het door [appellant A] ingestelde hoger beroep mede betrekking op het aan haar gerichte en door haar betwiste besluit van 18 oktober 2016. Bij dat besluit heeft de burgemeester de kosten van de toegepaste bestuursdwang vastgesteld op € 1.515,75. Dat bedrag bestaat uit dertien arbeidsuren met een uurtarief van € 80,25 en uit een factuur van € 472,50 voor het vervangen van sloten. [appellant A] voert daartegen aan dat de brief van 22 mei 2015, waarin de burgemeester heeft aangekondigd dat hij een last onder bestuursdwang zal opleggen, niets heeft vermeld over eventuele kosten en dat voorts uit de last niet blijkt dat en in hoeverre de kosten op [appellant A] zullen worden verhaald. Verder is het niet redelijk om de kosten van de toepassing van bestuursdwang op [appellant A] te verhalen, omdat een noodzaak tot toepassing van bestuursdwang in de zin van sluiting ontbreekt. [appellant A] verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor onder 6 is vermeld. [appellant A] voert voorts aan dat zij de juistheid van de aan het uurtarief van € 80,25 ten grondslag liggende berekening niet kan verifiëren, maar refereert zich ter zake van deze berekening aan het oordeel van de Afdeling. [appellant A] voert voorts aan dat de burgemeester de sloten niet had hoeven vervangen, maar met een minder ingrijpende maatregel, te weten het verzegelen van de sloten, had kunnen volstaan. De burgemeester mag alleen de kosten die de minder ingrijpende maatregel met zich zou hebben gebracht op haar verhalen, aldus [appellant A].

7.1. In het besluit van 29 juni 2015, dat aan de overtreders, waaronder [appellant A] als eigenaar van het perceel, is bekendgemaakt, staat:

"Als u niet aan deze last voldoet zal ik door toepassing van last onder bestuursdwang de toegang tot de woning en het erf, inclusief bijgebouwen, fysiek onmogelijk maken door bijvoorbeeld de sloten onder dwang te vervangen of toegangen op andere passende wijze af te sluiten, en/of de sticker / de bekendmaking opnieuw laten aanbrengen. De kosten van het toepassen van een last onder bestuursdwang kan op u worden verhaald. Desnoods worden de kosten per dwangbevel ingevorderd."

De Afdeling is van oordeel dat hieruit blijkt dat de uitvoering van de aangezegde bestuursdwang op kosten van de overtreders zal geschieden en dat de kosten die daarmee gepaard gaan op [appellant A] als eigenaar van het perceel kunnen worden verhaald. Gezien hetgeen hiervoor onder 6.1 is overwogen, kan [appellant A] voorts niet worden gevolgd in haar stelling dat geen noodzaak heeft bestaan om bestuursdwang toe te passen. Uit de bij het besluit van 18 oktober 2016 behorende bijlagen blijkt voorts dat de burgemeester het door hem gehanteerde uurtarief heeft berekend door de gespecificeerde lasten die in 2016 voor de ter zake doende afdelingen van de gemeente zijn geraamd, te delen door het gespecificeerd aantal mensuren waarover deze afdelingen in 2016 konden beschikken. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester inzichtelijk heeft gemaakt hoe het uurtarief van de ambtenaren die bij de voorbereiding en de uitvoering van de toegepaste bestuursdwang betrokken zijn geweest, tot stand is gekomen. Voorts heeft de burgemeester ter zitting van de Afdeling toegelicht dat hij in dit geval niet heeft gekozen voor verzegeling, maar voor vervanging van de sloten, omdat een zegel gemakkelijk is te verbreken en hij ten tijde van de sluiting onvoldoende toezicht kon houden op hetgeen zich op het perceel afspeelde. Nu het perceel ten tijde van de sluiting als gevolg van de bewoning door, en de zorg voor, [appellant B] en [appellante C] toegankelijk is gebleven, acht de Afdeling het niet onredelijk dat de burgemeester in dit geval voor vervanging van de sloten heeft gekozen. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de kosten voor het vervangen van de sloten redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van [appellant A] behoren te komen.

Het betoog faalt.

Conclusie

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2016 is eveneens ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2016 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Robben
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018

610.


BIJLAGE

De Awb

Artikel 1:3

1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Artikel 4:84

Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Artikel 5:25

1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

2. De last vermeldt in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.

3. Tot de kosten van bestuursdwang behoren de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, voor zover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de termijn waarbinnen de last had moeten worden uitgevoerd.

6. Het bestuursorgaan stelt de hoogte van de verschuldigde kosten vast.

Artikel 5:31c

1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot toepassing van bestuursdwang of op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

De Opiumwet

Artikel 13b

1. De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Lijst_II
Het beleid

3. Handhavingsbeleid artikel 13b Opiumwet

Definitie

In deze notitie wordt onder drugshandel verstaan: de verkoop, aflevering of verstrekking dan wel daartoe aanwezigheid van drugs in een pand en de daarbij behorende erven.

[…]

Onderverdeling beleid

Het beleid betreffende de bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet aangegeven en onderverdeeld in de volgende rubrieken:

I Gedoogde verkooppunten van softdrugs (de zgn. coffeeshops);

II Woningen: de niet gedoogde drugshandel in woningen en dan wel in of bij woningen behorende erven.

III Niet gedoogde verkooppunten van drugs: de drugshandel in (al dan niet voor het publiek opengestelde) lokalen dan wel in of bij zodanige lokalen behorende erven.

[…]

Ad II Woningen (de niet gedoogde drugshandel in woningen en dan wel in of bij woningen behorende erven: drugshandel en hennepteelt)

Doordat de sluiting van woningen zwaarder ingrijpt op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene(n) dan de sluiting van lokalen wordt onderscheid gemaakt tussen woningen en lokalen. De essentie ligt daarin dat er in bewoonde woningen sprake is van het hebben van een woongenot en de daaraan sterk gerelateerde persoonlijke levenssfeer.

[…]

Softdrugs in woningen

Indien in woningen of bij woningen behorende erven drugshandel plaatsvindt ten aanzien van een middel als bedoeld in lijst II (softdrugs) met een handelsvoorraad van > 30 gram, ontvangen zij een op schrift gestelde bestuurlijke waarschuwing. Deze waarschuwing geldt voor een termijn van 2 jaar. Bij een 2de overtreding van de Opiumwet in een woning of bij woningen behorende erven vindt er een sluiting plaats van 3 maanden. Bij een 3de overtreding van de Opiumwet binnen twee jaar na de tweede constatering vindt er een sluiting plaats van 6 maanden en bij een 4de overtreding binnen twee jaar na de derde constatering, een sluiting van 12 maanden. Bij een 5de overtreding binnen twee jaar na de vierde constatering, volgt sluiting voor onbepaalde tijd.

Indien in woningen of bij woningen bijbehorende erven grootschalige drugshandel plaatsvindt ten aanzien van een middel als bedoeld in lijst II (softdrugs) met een hoeveelheid >1000 planten en/of 5000 gram vindt er een sluiting plaats van 3 maanden.

[…]