Uitspraak 201706097/1/A2


Volledige tekst

201706097/1/A2.
Datum uitspraak: 6 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Werkendam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 juni 2017 in zaak nr. 16/10281 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Infrastructuur en Milieu (thans: minister van Infrastructuur en Waterstaat; hierna: de minister).

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2016 heeft de minister het verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.

Bij besluit van 9 november 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2018, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. A Divis-Stein, advocaat te Utrecht, vergezeld van mr. J.R.M. van der Poel, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Inleiding

2.    [appellant] en zijn echtgenote zijn sinds 1 juni 2005 eigenaar van een woning aan [locatie], kadastraal bekend als gemeente Werkendam, sectie […], nummer […]. De woning is onderdeel van het monumentale Fort Steurgat, dat oorspronkelijk in 1881 is gebouwd. Tussen 1999 en 2000 is dit fort omgebouwd tot wooneiland. Het Fort bestaat uit een wooneiland met daaromheen een vestinggracht. De bestaande gebouwen zijn verbouwd tot drie villa’s, drie penthouses en vijf appartementen. De woning van [appellant] is één van deze appartementen. Het appartement met terras, balkon, tuin en garage, bevindt zich op de begane grond en de eerste verdieping van het voormalige fortgebouw. Het Fort grenst aan de (zuid)west- en zuidzijde aan het agrarisch gebied van de polder Noordwaard.

Rijksinpassingsplan ‘Ontpoldering Noordwaard’

3.    In 2000 heeft de regering besloten om toekomstige hoge rivierafvoeren veilig naar zee af te voeren door rivieren meer ruimte te geven in plaats van alleen dijken te verhogen. Een van de maatregelen betreft het verlagen van het waterpeil in de Nieuwe Merwede bij Gorinchem door middel van ontpoldering van de polder Noordwaard. Deze ontpoldering is nader uitgewerkt in het rijksinpassingsplan ‘Ontpoldering Noordwaard’.

4.    Op 27 augustus 2010 heeft de minister het rijksinpassingsplan ‘Ontpoldering Noordwaard’ vastgesteld. Door de ontpoldering verandert de polder van een binnendijks gebied in een buitendijks gebied dat niet meer door een primaire waterkering wordt beschermd en geregeld zal kunnen overstromen. Hierdoor wordt bij hoog water een verlaging van de waterstand in de Nieuwe Merwede ter hoogte van Gorinchem van 30 centimeter bereikt.

5.    Het Fort ligt in de noordoostelijke hoek van de Noordwaard en was in binnendijks gebied gelegen. Om het Fort ook na de ontpoldering in binnendijks gebied te laten liggen, is ter bescherming van dit gebied en deze bebouwing een gedeeltelijk nieuwe dijkring (dijkring 23) aangelegd. De nieuwe dijkring bestaat aan de noordzijde uit de huidige primaire waterkering langs de Nieuwe Merwede ter plaatse van de Bandijk, aan de zuid- en westzijde van het Fort uit een nieuw aangelegde dijk en aan de oostzijde uit de reeds bestaande, maar verbeterde primaire waterkering de Steurgatdijk. Verder zijn in de Bandijk ten behoeve van het verkeer bruggen aangelegd die de instroomopeningen overspannen. Het Fort en het daaromheen aangelegde gedeelte van de nieuwe dijkring, alsmede de bestaande, verbeterde Steurgatdijk liggen binnen het plangebied van het rijksinpassingsplan ‘Ontpoldering Noordwaard’.

Verzoek om vergoeding van schade

6.    Op 27 augustus 2014 heeft [appellant] een verzoek om schadevergoeding ingediend. Hij stelt schade te hebben geleden door het rijksinpassingsplan. De beweerdelijk geleden schade bestaat volgens hem uit een waardedrukkend effect op de woning als gevolg van blijvend verlies aan rust, ruimte, licht, uitzicht en privacy door de aanleg van een primaire waterkering rondom het Fort, de mogelijke toegankelijkheid van het voetpad op die waterkering, de aanleg van bruggen in de Bandijk en de aanleg van een jachthaven in de directe omgeving van het Fort. Daarnaast heeft [appellant] gesteld schade te hebben geleden als gevolg van uitvoeringswerkzaamheden in de Noordwaard. In dat verband wijst hij erop dat zijn woongenot is aangetast door het stof en het geluid dat door werkzaamheden is veroorzaakt, waardoor hij niet op zijn terras kon zitten of de deuren open kon hebben.

Advies van de schade-adviescommissie Ruimte voor de Rivier

7.    Naar aanleiding van het verzoek van [appellant] heeft de minister aan de schade-adviescommissie Ruimte voor de Rivier (hierna: schadecommissie) een advies gevraagd over de gestelde schade. Op 3 november 2015 heeft de schadecommissie geadviseerd om het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.

Voor zover het verzoek betrekking heeft op vergoeding van planschade, heeft de schadecommissie de situatie na de inwerkingtreding van het rijksinpassingsplan op peildatum 9 september 2010 vergeleken met de situatie daarvoor toen het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Werkendam uit 1989 gold. De schadecommissie is tot de slotsom gekomen dat de planologische situatie nadelig voor [appellant] is gewijzigd in de zin dat er beperkt verlies is aan ruimtebeleving en verslechtering van het uitzicht vanuit de woning, geringe aantasting van de rust en privacy van [appellant] door de mogelijke aanleg van een voet- en fietspad op de nieuwe dijk en vermindering van de situeringswaarde van de woning doordat de karakteristieke ligging van het Fort in de omgeving is aangetast. De schadecommissie heeft de waardevermindering van de woning als gevolg van de planologische wijziging vastgesteld op € 15.200,00 als verschil tussen de waarde van € 760.000,00 voor de peildatum en de waarde van € 744.800,00 na de peildatum. De waardevermindering is 2% van de waarde van de woning direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van het rijksinpassingsplan. Naar het oordeel van de schadecommissie lag ontpoldering vanaf medio jaren ’90 in de lijn der verwachtingen en dient de ontpoldering van de Noordwaard als normale maatschappelijke ontwikkeling te worden beschouwd. Omdat het vastgestelde schadebedrag gelijk is aan het wettelijk normaal maatschappelijk risico heeft de schadecommissie geadviseerd om geen vergoeding van planschade toe te kennen.

Voor zover het verzoek betrekking heeft op vergoeding van uitvoeringsschade, heeft de schadecommissie geadviseerd om geen schadevergoeding toe te kennen. De schadecommissie heeft in aanmerking genomen dat [appellant] vanaf medio oktober 2012 tot medio maart 2013 aanmerkelijke geluidsoverlast op korte afstand moet hebben gehad door de vele graaf- en transportbewegingen ter hoogte van de nieuwe dijkring. Van medio maart 2013 tot januari 2015 zijn de meeste werkzaamheden op aannemelijk grotere afstand van het Fort uitgevoerd. De schadecommissie heeft de overlast van die laatste werkzaamheden gekwalificeerd als enige geluidsoverlast als gevolg van zowel graaf- en transportbewegingen als heiwerkzaamheden. Volgens de schadecommissie bestond er in deze fase naast geluidhinder ook enige aantasting van het woongenot in de woningen van het Fort als gevolg van het zicht op de werklocaties, de rommelige inrichting van de directe omgeving van het Fort en hinder van stof en modder op de omliggende wegen. De schadecommissie is tot de slotsom gekomen dat met name in de vijf maanden in de periode van 1 oktober 2012 tot 1 maart 2013 sprake is geweest van uitvoeringsschade in de vorm van gederfd woongenot, maar dat, gelet op de relatief beperkte duur van de overlast, geen sprake is geweest van zodanig excessieve aantasting van het woongenot van [appellant] dat deze aantasting niet meer tot het normaal maatschappelijk risico kan worden gerekend. Dit heeft geleid tot het advies dat geen grond bestaat voor toekenning van een afzonderlijke vergoeding voor tijdelijke derving van woongenot.

8.    In reactie op het conceptadvies van de schadecommissie heeft [appellant] erop gewezen dat de waardevermindering van slechts 2% niet te begrijpen valt in het licht van de waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ). De rechtbank (uitspraak van 9 december 2009, zaak nr. AWB 09/776) heeft het waardedrukkende effect van het inpassingsplan op de woning van [appellant] in het kader van de WOZ zelf bepaald op € 141.000,00 (€ 735.000,00 minus € 594.000,00), hetgeen neerkomt op een waardedaling van 19,2%.

In het definitieve advies heeft de schadecommissie zich aanvullend op het standpunt gesteld dat de door [appellant] aangedragen WOZ-waarde niet maatgevend is voor de beoordeling of er sprake is van planschade en de omvang van de geleden planschade, omdat de vaststelling van de WOZ-waarde aan de hand van andere maatstaven plaatsvindt dan de vaststelling van de waarde bij planschade. Bij het vaststellen van de WOZ-waarde is vooral de feitelijke situatie van belang, terwijl de vaststelling van de waarden bij planschade moet geschieden op basis van een planologische vergelijking met maximale invulling van de planologische mogelijkheden. De schadecommissie acht het verschil tussen de omvang van de door de rechtbank in het kader van de WOZ-procedure vastgestelde waardevermindering en de door de schadecommissie in het kader van de planschadeprocedure verklaarbaar. De rechtbank is uitgegaan van de komst van een zes meter hoge nieuwe ringdijk, terwijl deze dijk volgens het bestemmingsplan een maximale hoogte kent van 4,5 meter waardoor [appellant] vanuit hun woning over de dijk kunnen uitkijken. Daarnaast is de rechtbank voorbijgegaan aan de beperkingen die in de oude planologische situatie reeds golden ten aanzien van het uitzicht vanuit de woning, waaronder de mogelijkheid van hoge beplanting op de strook direct buiten de gracht van het Fort en de mogelijkheid om op de direct daarop aansluitende agrarische gronden in het zicht van [appellant] een agrarische schuur met een maximale bouwhoogte van 6,5 meter op te richten en onder meer boogkassen te plaatsen tot 4 meter hoog. Tot slot is de rechtbank uitgegaan van de aanleg van een middelgrote jachthaven in de directe nabijheid van het Fort, terwijl het rijksinpassingsplan daar niet in voorziet. De schadecommissie heeft in de uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof in de WOZ-procedures geen aanleiding gezien om de waardevermindering aan te passen.

Besluitvorming

9.    Bij besluit van 8 maart 2016 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem een tegemoetkoming in planschade en een vergoeding voor uitvoeringsschade toe te kennen, afgewezen. Aan dat besluit heeft de minister het advies van de schadecommissie ten grondslag gelegd.

10.    Desgevraagd heeft de schadecommissie op 6 september 2016 ten behoeve van de beoordeling van het bezwaar een aanvullend advies aan de minister uitgebracht. Daarin heeft de schadecommissie desgevraagd te kennen gegeven dat in het rijksinpassingsplan voor de gronden met de bestemming ‘primaire waterkering’ wel een minimale en maximale hoogte voor de daarop aan te leggen dijk op de verbeelding is aangegeven (te weten minimaal 4,30 meter en maximaal 4,50 meter boven N.A.P.), maar dat een bijbehorende regeling van die hoogtes in de planvoorschriften ontbreekt. De schadecommissie acht het aannemelijk dat feitelijk en technisch ter plaatse een aanmerkelijk hogere dijk aangelegd kan worden dan een dijk met een hoogte van 4,5 meter, waardoor de planschade door beperking van het uitzicht vanuit de woning en door een grotere mate van omgevingsverslechtering veel groter zou zijn. De schadecommissie stelt zich voorts op het standpunt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten dat een hogere dijk wordt gerealiseerd, omdat op de verbeelding bij het rijksinpassingsplan de maximale dijkhoogte ter plaatse van het fort wel is aangegeven, en de dijk inmiddels ook met die hoogte ter plaatse is aangelegd. Daarmee is het volgens de schadecommissie onwaarschijnlijk dat deze dijk in de loop van de planperiode van 10 jaar nog zal worden verhoogd. Daarbij heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Werkendam het voornemen om in overleg en afstemming met de minister in de loop van 2017 voor de Noordwaard een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. Naar het oordeel van de schadecommissie staat vast dat indien in de voorschriften van dat vast te stellen bestemmingsplan alsnog wordt voorzien in een maximale dijkhoogte van 4,5 meter boven N.A.P. [appellant] alsnog volledig wordt gecompenseerd voor de schade die hij ondervindt als gevolg van het ontbreken van een dergelijk voorschrift in het rijksinpassingsplan. De schadecommissie adviseert de minister om een schriftelijke toezegging te doen dat de dijk niet zal worden verhoogd totdat in die verhoging planologisch is voorzien.

Voorts heeft de schadecommissie desgevraagd toegelicht dat in het eerdere advies de gevolgen van de nieuwe planologische situatie voor het uitzicht vanuit de ‘slaap’-verdieping op de begane grond van de woning en vanaf het daaraan grenzend terras niet afzonderlijk zijn beschreven, maar dat deze gevolgen wel zijn meegenomen bij de beoordeling van het geheel. Daarbij heeft de schadecommissie in aanmerking genomen dat dit terras vanwege zijn ligging (grenzend aan slaapvertrekken, niet aan de woonkamer of keuken en enigszins ‘ingeklemd’ door de aangrenzende bebouwing en aarden wallen) niet als hoofdterras bij de woning fungeert, maar slechts als bijterras en dan in verband met de schaduwwerking van de omringende bebouwing nog met name gedurende de zomerperiode. Hoewel het uitzicht volgens de schadecommissie onmiskenbaar door de nieuwe dijk wordt belemmerd, moest onder het oude planologische regime ook al rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van hoogopgaande beplanting op de ongeveer 10 meter brede strook grond direct buiten de gracht om het fort en de mogelijke bouw van agrarische gebouwen met een hoogte van 6,5 meter en een oppervlakte van 50 m2 op de daaraan grenzende percelen.

11.    Bij besluit op bezwaar van 9 november 2016 heeft de minister het besluit van 8 maart 2016 gehandhaafd. Daarbij heeft hij het advies van de schadecommissie van 6 september 2016 aanvullend aan dat besluit ten grondslag gelegd.

Hoger beroep

12.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zijn verzoek om schadevergoeding mocht afwijzen. Daartoe voert hij aan dat hij het gevoel heeft in de gehele behandeling van zijn verzoek onheus behandeld te zijn en ook de rechtbank geen zorgvuldige afweging heeft gemaakt. Daarnaast meent hij dat de schadecommissie niet onafhankelijk is en wordt aangestuurd door de minister. Het bewijs daarvan is volgens [appellant] dat de waardevermindering van zijn woning toevallig overeenkomt met de drempel van 2%. Verder voert [appellant] aan dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank terugkomt op haar oorspronkelijke uitspraak in zijn zaak in het kader van de WOZ, die bovendien is bekrachtigd door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Voorts wijst hij erop dat de verwijzing naar de mogelijkheden onder een in het verleden vigerend bestemmingsplan, zoals de mogelijkheid van incidentele hoge bebouwing en incidentele aanplant van bomen, niets afdoet aan de huidige situatie dat door de uitvoering van het rijksinpassingsplan Noordwaard zijn uitzicht is gewijzigd. Bebouwing en aanplant waren volgens het oorspronkelijke bestemmingsplan zeer beperkt mogelijk en zouden zeker geen haag vormen zoals nu het geval is met de aangeplante wilgen die zijn uitzicht teniet doen. Ook wordt het onderhoudsregime van deze wilgen niet nageleefd.

Tot slot wordt de overlast tijdens de lange duur van de werkzaamheden gebagatelliseerd. Hij heeft last gehad van geluid en zandverstuiving als gevolg van de benodigde zandaanvoer en van heien ten behoeve van de aanleg van bruggen en een dijk. Ook is de haven uitgediept, alleen kan er op dit moment door de gemeente geen aannemer worden gevonden.

Wettelijk kader

12.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Oordeel over het verminderde uitzicht door de dijk

12.2.    [appellant] heeft aangevoerd dat zijn uitzicht is beperkt door de aanleg van de nieuwe dijk. De minister heeft zich, onder verwijzing naar het aanvullende rapport van de schadecommissie van 6 september 2016, op het standpunt gesteld dat in de planvoorschriften van het inpassingsplan de hoogte van de ringdijk om het Fort weliswaar niet is geregeld, maar dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten dat een dijk wordt aangelegd met een hoogte van meer dan 4,5 meter. De schadecommissie heeft in het voornoemde rapport, zoals ook al in rechtsoverweging 10 is overwogen, te kennen gegeven dat feitelijk en technisch een aanmerkelijk hogere dijk aangelegd kan worden.

De Afdeling overweegt dat zolang in de planvoorschriften van het inpassingsplan de maximale hoogte van de dijk niet is geregeld, en feitelijk en technisch een hogere dijk kan worden aangelegd, de minister zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanleg van een hogere dijk met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten.

Het betoog slaagt.

Oordeel over het verminderde uitzicht door bomen

12.3.    [appellant] heeft aangevoerd dat zijn uitzicht is beperkt door de aanplant van het griendbos en het niet uitgevoerde onderhoud daaraan. Onder het oude planologische regime was begroeiing van de rondom de gracht van het Fort gelegen gronden mogelijk, waarbij voor deze beplanting geen hoogtebeperking gold. Volgens de schadecommissie gold daardoor onder het oude planologische regime al een beperking van het uitzicht. Onder het nieuwe planologische regime wordt dat uitzicht vanuit de woning volgens de schadecommissie verdergaand beperkt. De schadecommissie heeft deze verdergaande beperking in de planologische vergelijking betrokken. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de schadecommissie de aantasting van het uitzicht door de aanplant van bomen in de waardedaling heeft verdisconteerd.

Het betoog faalt.

Oordeel over de vergoeding van uitvoeringsschade

12.4.    Met betrekking tot de weigering van de minister om aan [appellant] een vergoeding van schade toe te kennen wegens tijdelijke overlast van de bouwwerkzaamheden, overweegt de Afdeling als volgt.

[appellant] is als gevolg van een door de minister vastgesteld rijksinpassingsplan geconfronteerd geweest met grondwerkzaamheden voor de aanleg van de nieuwe dijkring en andere werkzaamheden in de polder Noordwaard. Dit rijksinpassingsplan is vastgesteld in het kader van de Planologische kernbeslissing Ruimte voor de Rivier en de daaruit voortvloeiende uitvoeringsschade kan in beginsel op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier voor vergoeding in aanmerking komen.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister de schade redelijkerwijs ten laste van [appellant] heeft kunnen laten. Weliswaar heeft [appellant] volgens de adviescommissie in de periode medio oktober 2012 tot en met medio maart 2013 een vermindering van zijn woongenot gehad door aanmerkelijke geluidsoverlast van de vele graaf- en transportbewegingen ter hoogte van de nieuwe dijkring en in de periode medio maart 2013 tot en met januari 2015 in mindere mate door werkzaamheden die op grotere afstand plaatsvonden, maar de duur, intensiteit en omvang van de hinder zijn niet van dien aard dat deze uitstijgen boven het normaal maatschappelijk risico. Daarbij is van belang dat de periode waarin de meest aanmerkelijke overlast plaatsvond, vijf wintermaanden betrof en dat gedurende deze periode enkel overdag is gewerkt. De werkzaamheden die op grotere afstand plaatsvonden veroorzaakten minder overlast. Daarbij komt dat [appellant] er rekening mee diende te houden dat dijkversterkingswerkzaamheden aan de dijk in de nabijheid van zijn woning konden plaatsvinden die voor de nodige overlast konden zorgen.

Het betoog faalt.

Oordeel over de omvang van de planschade

12.5.    De minister heeft zich, in navolging van de schadecommissie, op het standpunt gesteld dat geen planschade bestaat die voor vergoeding in aanmerking komt. In het advies heeft de schadecommissie gesteld dat door de uniciteit van de woning van [appellant] geen bruikbare gegevens voor handen zijn over verkooptransacties met betrekking tot vergelijkbare objecten. Ook kan de waarde van het object niet worden bepaald op basis van de koopsom van het object gecorrigeerd naar de peildatum aan de hand van NVM-indexcijfers, omdat de daaruit volgende waarde volgens de schadecommissie het waardeverloop van de woning van [appellant] onvoldoende weerspiegelt. De schadecommissie heeft de waarde van de woning op peildatum 9 september 2010 zelfstandig geschat op basis van kennis, ervaring en inzicht van de taxatieleden van de schadecommissie. De commissie heeft de waarde onder het oude planologische regime geschat op € 760.000,00 en onder het nieuwe planologische regime geschat op € 744.800,00. Aan deze schattingen heeft de schadecommissie in haar advies verder geen enkele onderbouwing ten grondslag gelegd. Daarbij komt dat de Afdeling het niet goed voorstelbaar acht dat, gelet op het ronde bedrag van € 760.000,00 en de specifieke schatting van € 744.800,00, het nadeel op een bedrag uitkomt dat precies overeenkomt met het normaal maatschappelijk risico van 2%. De Afdeling acht het, ondanks dat de minister dit ter zitting heeft ontkend, aannemelijk dat de schadecommissie het percentage heeft gehanteerd om de waardevermindering van het object van [appellant] te bepalen. Door de schadecommissie in haar advies noch door de minister ter zitting is gemotiveerd waarom de waardedaling 2% bedraagt. Onder deze omstandigheden is niet duidelijk op welke wijze de minister tot een schade van 2% is gekomen.

Het advies is in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd, zodat de minister dat niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.

Het betoog slaagt.

WOZ-waarde

12.6.    Voor zover [appellant] heeft gesteld dat de objectwaarde onder het oude planologische regime had moeten worden vastgesteld op het bedrag van de door de rechtbank vastgestelde WOZ-waarde, wordt als volgt overwogen.

Een verschil met de in het kader van de WOZ vastgestelde waarde van een onroerende zaak vormt niet zonder meer aanleiding om een taxatie in het kader van de bepaling van de omvang van planschade onjuist te achten. Bij de vaststelling van de WOZ-waarde is doorgaans de feitelijke situatie bepalend en wordt geen rekening gehouden met de maximale mogelijkheden van het planologische regime vóór en na de peildatum. Dit neemt evenwel niet weg dat van het bestuursorgaan kan worden verlangd dat het zijn besluit van een nadere motivering voorziet in geval een aanzienlijk verschil tussen de WOZ-waarde en de taxatie in het kader van planschade bestaat (uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, rechtsoverweging 4.7).

12.7.    In het onderhavige geval bestaat een aanzienlijk verschil tussen de door de rechtbank vastgestelde WOZ-waarde op peildatum 1 januari 2007 van € 594.000,00 en de door de minister vastgestelde taxatiewaarde op 9 september 2010 van € 744.800,00. De schadecommissie heeft het verschil verklaarbaar geacht. Daarbij heeft de schadecommissie zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank in de WOZ-procedure is uitgegaan van de komst van een zes meter hoge nieuwe ringdijk om het Fort, terwijl deze dijk een maximale hoogte kent van 4,5 meter, waardoor [appellant] vanuit zijn appartement met de woonkamer op de eerste verdieping over de dijk kan kijken. Voorts heeft de commissie zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank in de WOZ-procedure is voorbijgegaan aan de beperkingen die in de oude planologische situatie reeds golden ten aanzien van het uitzicht vanuit de woning van [appellant], waaronder de mogelijkheid van hoge beplanting op de strook grond direct buiten de gracht van het Fort en de mogelijkheid om op de direct daarop aansluitende agrarische gronden in het zicht van [appellant] een agrarische schuur met een maximale bouwhoogte van 6,5 meter op te richten en onder meer boogkassen tot 4 meter hoog. Tot slot heeft de schadecommissie het standpunt ingenomen dat de rechtbank in de WOZ-procedure is uitgegaan van de aanleg van een (‘middelgrote’) jachthaven in de directe nabijheid van het Fort, terwijl het rijksinpassingsplan daarin niet voorziet. Gelet op deze verschillen is de schadecommissie tot de slotsom gekomen dat de waardevermindering van de woning van [appellant] als gevolg van de wijziging van de planologische situatie per peildatum 9 september 2010 ter plaatse aanmerkelijk geringer is dan de door de rechtbank op 9 december 2009 (zaak nr. AWB 09/776) vastgestelde waardevermindering per 1 januari 2007 op basis van een eigen inschatting van het effect van de wijziging van de feitelijke situatie ter plaatse.

Oordeel over de WOZ-waarde

12.8.    De schadecommissie heeft het verschil tussen de door de rechtbank vastgestelde WOZ-waarde en de door de minister vastgestelde taxatiewaarde verklaarbaar geacht. Daarbij heeft de schadecommissie zich onder meer op het standpunt gesteld dat de rechtbank in de WOZ-procedure is uitgegaan van de komst van een zes meter hoge nieuwe ringdijk om het Fort, terwijl deze dijk een maximale hoogte kent van 4,5 meter. Omdat de Afdeling in rechtsoverweging 12.2 heeft geoordeeld dat dit standpunt niet kan worden gevolgd, is het advies in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd zodat de minister dat niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Slotsom

12.9.    Slotsom is dat het besluit van 9 november 2016, in strijd met artikel 7:12 van de Awb, niet toereikend is gemotiveerd. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de minister op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het door haar vastgestelde gebrek in dat besluit binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen door dat besluit alsnog toereikend te motiveren en het zo nodig te wijzigen. De minister dient alsnog te (laten) bepalen wat de omvang is van de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het nieuwe planologische regime en in hoeverre die schade binnen het normale maatschappelijke risico valt.

13.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de minister van Infrastructuur en Waterstaat op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1.    met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 9 november 2016, kenmerk RWS-2016/45427, te herstellen, en

2.    de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.

w.g. Bijloos    w.g. Rijsdijk
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019

705.

BIJLAGE - Wettelijk kader

Wet op de ruimtelijke ordening

Artikel 6.1

1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:

a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid;

[…].

Artikel 6.2

1. Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager.

2. In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:

a. van schade in de vorm van een inkomensderving: een gedeelte gelijk aan twee procent van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade;

b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:

1˚. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of

2˚. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.

Artikel 6.3

Met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade betrekken burgemeester en wethouders bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval:

a. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;

b. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.

Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier

Artikel 2

1. De minister kent op aanvraag van degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van:

[…]

c. een door de minister […] genomen rijksprojectbesluit of vastgesteld rijksinpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening;

[…]

een vergoeding, dan wel tegemoetkoming toe, overeenkomstig de materiële maatstaf van het wettelijk voorschrift dat voorziet in vergoeding van schade, of tegemoetkoming in de schade, die het gevolg is van de betreffende schadeoorzaak.

2. Bij het nemen van een besluit om schadevergoeding, dan wel tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid, worden de artikelen 3 tot en met 11 van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 [thans: Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014] in aanmerking genomen, tenzij dit niet in overeenstemming zou zijn met een wettelijk voorschrift als bedoeld in het eerste lid.