Uitspraak 201805397/1/A2


Volledige tekst

201805397/1/A2.
Datum uitspraak: 30 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 mei 2018 in zaak nr. 17/4392 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling voor het terugbetalen van teveel ontvangen kinderopvangtoeslag afgewezen.

Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.R.R. Oevering, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

Overwegingen

Besluitvorming

1. [appellante] heeft voor het jaar 2015 voor de opvang van haar vijf kinderen een voorschot kinderopvangtoeslag ontvangen als bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Om de kinderopvangtoeslag over 2015 te kunnen vaststellen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen haar tweemaal om aanvullende informatie gevraagd. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen deze informatie niet heeft ontvangen, heeft hij de toeslag stopgezet en de uitbetaalde voorschotten teruggevorderd. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 3 oktober 2017 bedroeg de openstaande vordering op [appellante] over het berekeningsjaar 2015 € 36.526,00, te betalen in maandelijkse bedragen van € 1.522,00 gedurende 24 maanden.

2. Aangezien [appellante] financieel niet in staat is om dit bedrag in één keer dan wel in 24 maanden te voldoen, heeft zij de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een persoonlijke betalingsregeling gebaseerd op haar betalingscapaciteit. De dienst heeft dat verzoek afgewezen, omdat het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan grove schuld van [appellante]. Zij heeft in 2015 kinderopvangtoeslag ontvangen, maar is nadien ernstig nalatig geweest door niet binnen de daarvoor gestelde termijn de gevraagde informatie te verstrekken. Daardoor kon de Belastingdienst/Toeslagen niet vaststellen of er daadwerkelijk sprake is geweest van kinderopvang, is de toeslag stopgezet en zijn de uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.

Wettelijk kader

3. In artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Uitvoeringsregeling Awir) zijn regels over uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen neergelegd.

Ingevolge het zesde lid van die bepaling is een betalingsregeling gebaseerd op de betalingscapaciteit niet mogelijk als het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende.

Voor de betekenis van de term ‘grove schuld’ heeft de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting gezocht bij de tekst van paragraaf 2, eerste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen (hierna: BBBB/T), luidend:

"Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend."

In artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008 is in aanvulling op artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir het volgende bepaald.

Voor een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner kan de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

- De belanghebbende verzoekt de Belastingdienst/Toeslagen om zo’n regeling.

- De belanghebbende of diens partner maakt aannemelijk dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte geïnde voorschot, belichaamd in de toeslagschuld.

- De regeling leidt tot betaling van de volledige schuld binnen 24 maanden.

Als het mogelijk is om een regeling van korter dan 24 maanden te treffen, moet die kortere regeling worden overeengekomen, afhankelijk van de betalingscapaciteit.

Een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner en waarvoor geen betalingsregeling overeengekomen kan worden, moet geheel worden ingevorderd. Als de belanghebbende of diens partner aannemelijk maakt dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte ontvangen voorschot, belichaamd in de toeslagschuld, houdt de Belastingdienst/Toeslagen, op verzoek, bij de verrekening van een voorschot met die toeslagschuld, er rekening mee dat belanghebbende een bedrag aan bestaansmiddelen overhoudt dat overeenkomt met de voor hem geldende beslagvrije voet. In afwijking van wat in de eerste en tweede alinea van dit artikel is geregeld, is in deze gevallen geen sprake van een betalingsregeling.

Hoger beroep

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van ernstige nalatigheid die als grove schuld kan worden gekwalificeerd. Daartoe voert zij aan dat zij de door de Belastingdienst/Toeslagen verzonden verzoeken om aanvullende informatie nooit heeft ontvangen. Zij zat in de periode van de twee informatieverzoeken midden in een verhuizing naar België. Zij heeft de Belastingdienst/Toeslagen tijdig per brief op de hoogte gesteld van die adreswijziging. De dienst gebruikt echter tot op heden een onjuist adres in België waardoor de correspondentie niet altijd aankomt. Zij heeft verschillende keren telefonisch contact gehad om dat onjuiste adres te laten corrigeren, maar de Belastingdienst/Toeslagen heeft dat vooralsnog niet gedaan. Daarnaast voert zij aan dat het kinderdagverblijf failliet is gegaan waardoor zij niet aan de benodigde informatie kan komen.

4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3105 en van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:99) is het niet verstrekken van gegevens voldoende om grove schuld aan te nemen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is [appellante] op grond artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen ertoe gehouden alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij brieven van 8 juni 2015 en 10 februari 2016 om informatie gevraagd om het recht op kinderopvangtoeslag over 2015 vast te stellen. Niet aannemelijk is dat [appellante] beide brieven niet heeft ontvangen. De brief van 8 juni 2015 is aan het toenmalige adres van [appellante] in Amsterdam verzonden. Omdat [appellante] haar adres in de basisregistratie personen eerst op 30 september 2015 heeft gewijzigd, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de brief naar het juiste adres gezonden en moet worden aangenomen dat de brief door [appellante] is ontvangen. De brief van 10 februari 2016 is aan haar nieuwe adres in België verzonden. Weliswaar heeft [appellante] terecht aangevoerd dat de Belastingdienst/Toeslagen niet de juiste straatnaam van het adres in België op de brieven vermeldt, maar in dit geval is niet aannemelijk dat deze brief niet door [appellante] is ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ook de andere brieven, zoals bijvoorbeeld het besluit van 12 mei 2017 op het verzoek om een betalingsregeling en de uitnodigingsbrief van 7 september 2017 voor een hoorgesprek, naar datzelfde niet geheel juiste adres in België zijn verzonden en [appellante] op die brieven heeft gereageerd. Op 24 mei 2017 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 mei 2017 en op 2 oktober 2017 heeft [appellante] gebruik gemaakt van de bij brief van 7 september 2017 geboden mogelijkheid om te worden gehoord.

Daarmee is, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, niet aannemelijk dat [appellante] de verzoeken om informatie niet heeft ontvangen. Doordat [appellante] geen informatie heeft overgelegd, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van ernstige nalatigheid die als grove schuld moet worden gekwalificeerd. De rechtbank is terecht tot dezelfde slotsom gekomen.

4.2. [appellante] heeft voorts nog aangevoerd dat het kinderdagverblijf failliet is gegaan waardoor zij geen documenten meer over kan leggen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 februari 2017; ECLI:NL:RVS:2017:479) rust op degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag de verplichting om een deugdelijke administratie bij te houden.

4.3. Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij zijn besluitvorming terecht geen rekening heeft gehouden met haar financiële situatie. Daartoe voert zij aan dat zij wel wil terugbetalen, maar dat zij als alleenstaande moeder met vijf kinderen het door de Belastingdienst/Toeslagen vermelde bedrag niet kan betalen. Het in 24 maanden terug te betalen bedrag staat niet in verhouding tot haar inkomsten. Dat de Belastingdienst/Toeslagen enkel rekening houdt met de beslagvrije voet beschouwt zij als inhumaan.

5.1. Het ontstaan van de terugvordering is, zoals hiervoor is overwogen, te wijten aan grove schuld van [appellante]. Dat heeft tot gevolg dat een persoonlijke betalingsregeling waarbij rekening wordt gehouden met haar draagkracht op grond van artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir niet mogelijk is. De rechtbank heeft in dit verband terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:99).

De Uitvoeringsregeling Awir staat niet toe om bij de vaststelling van een betalingsregeling op basis van artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008 rekening te houden met de persoonlijke financiële situatie van [appellante]. Uit de Leidraad volgt dat in dit geval de gehele toeslagschuld in maximaal 24 maanden moet worden terugbetaald.

De Afdeling merkt nog op, onder verwijzing naar de uitspraak van 16 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3886), dat in een geval waarin een persoonlijke betalingsregeling niet aan de orde is omdat de toeslagschuld door opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner is ontstaan, in het invorderingstraject rekening kan worden gehouden met de beslagvrije voet en niet direct tot dwanginvordering hoeft te worden overgegaan. De belanghebbende moet dan wel bij de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken om rekening te houden met de beslagvrije voet.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.

w.g. Van Eck w.g. Rijsdijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019

705.