Uitspraak 201808400/1/V1


Volledige tekst

201808400/1/V1.
Datum uitspraak: 4 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 september 2018 in zaak nr. 18/5725 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 25 juli 2018 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.J. Ullersma, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2. De vreemdeling heeft de Guineese nationaliteit en is geboren op [1998]. Zij beoogt verblijf bij referent, haar oudere zuster, die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Niet in geschil is dat de vreemdeling op het moment van de binnenkomst van referent in Nederland een feitelijke gezinsband had met referent en dat referent op dat moment haar pleegouder was. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling en referent geen contact meer met elkaar hebben gehad vanaf het vertrek van referent uit Guinee in 2010 totdat het contact tussen hen is hersteld in 2014.

3. De staatssecretaris heeft de vreemdeling een identificerend gehoor aangeboden. Hij heeft de vreemdeling gehoord op 12 februari 2018 en referent op 25 juni 2018.

De vreemdeling heeft verklaard dat zij in 2010 met referent, twee andere pleegkinderen van referent en twee biologische kinderen van referent is gaan wonen bij een vriendin van referent (hierna: de vriendin) in [plaats]. Referent is volgens de vreemdeling kort daarna vertrokken. Kort na dat vertrek heeft de vriendin de vreemdeling en de andere pleegkinderen het huis uit gezet. Dit is volgens de vreemdeling gebeurd in 2010. Volgens de vreemdeling is er na het vertrek van referent geen contact meer geweest tussen de vreemdeling en referent omdat zij geen telefoon had en evenmin contactgegevens van referent. Verder heeft de vreemdeling verklaard dat zij in 2014 contact heeft opgenomen met de vriendin en desgevraagd contactgegevens van referent heeft verkregen. De vreemdeling heeft toen contact opgenomen met referent omdat één van de andere pleegkinderen was overleden.

Referent heeft verklaard dat zij in 2010 uit [plaats] is vertrokken nadat zij de vreemdeling met haar andere twee pleegkinderen en haar twee biologische kinderen bij de vriendin had achtergelaten. Volgens referent hebben al deze kinderen tijdens haar asielprocedure bij de vriendin verbleven. Zij heeft verklaard dat zij in die periode alleen telefonisch contact heeft gehad met de vriendin en niet met de kinderen omdat dat te duur was. Volgens referent heeft zij in 2012, toen zij nareisaanvragen wilde indienen voor de kinderen, van de vriendin vernomen dat zij de vreemdeling een maand eerder, in 2012, uit huis had gezet.

De staatssecretaris heeft de aanvraag onder verwijzing naar paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) afgewezen omdat referent en de vreemdeling niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun feitelijke gezinsband in de periode 2010 tot en met 2014 niet is verbroken. Hij heeft hiervoor gewezen op de door de vreemdeling en referent afgelegde verklaringen. Verder heeft de staatssecretaris erop gewezen dat hij volgens paragraaf B7/3.2.1 van de Vc 2000 geen herstel van een eenmaal verbroken feitelijke gezinsband aanneemt.

4. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Omdat de staatssecretaris de vreemdeling en referent geen van de in paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 vermelde contra-indicaties heeft tegengeworpen, had hij volgens de rechtbank moeten beoordelen of er andere zwaarwegende omstandigheden zijn om de feitelijke gezinsband als verbroken te kunnen aanmerken. De rechtbank heeft erop gewezen dat volgens dit beleid andere zwaarwegende omstandigheden nodig zijn om het gezinsleven als beëindigd aan te merken dan de omstandigheid dat de vreemdeling en referent geen contact met elkaar hebben gehad in de periode 2010 tot en met 2014. De tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling en referent doen hieraan volgens de rechtbank niet af omdat deze verklaringen alleen het moment betreffen waarop de vriendin de vreemdeling uit huis heeft gezet.

5. In de grief bestrijdt de staatssecretaris deze overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 en haar beoordeling ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of hij een contra-indicatie of zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in dit beleid aan het besluit ten grondslag heeft gelegd.

Volgens paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 is het aan de desbetreffende vreemdeling en referent om met plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen aannemelijk te maken dat hun feitelijke gezinsband niet is verbroken. Bij de beoordeling of zij hierin zijn geslaagd, betrekt de staatssecretaris volgens dit beleid alle feiten en omstandigheden van het geval. Verder kan hij volgens dit beleid in ieder geval aannemen dat de feitelijke gezinsband is verbroken als één of meer omstandigheden aan de orde zijn die hierin als contra-indicaties zijn vermeld. De staatssecretaris kan dus ook aannemen dat de feitelijke gezinsband is verbroken op basis van omstandigheden die hij niet als contra-indicatie heeft vermeld. Verder volgt uit deze paragraaf dat het enkele feit dat een vreemdeling en een referent in een periode geen of weinig contact met elkaar hebben gehad, onvoldoende is om aan te nemen dat de feitelijke gezinsband is verbroken en dat de staatssecretaris andere zwaarwegende feiten hieraan ten grondslag moet leggen.

De staatssecretaris heeft echter niet het enkele feit dat de vreemdeling en referent in de periode 2010 tot en met 2014 geen contact met elkaar hebben gehad, aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Hij heeft hieraan immers ten grondslag gelegd dat de vreemdeling en referent met de door hen afgelegde verklaringen niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun feitelijke gezinsband niet is verbroken. Daarbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte betrokken dat de vreemdeling en referent tegenstrijdig hebben verklaard over het moment waarop de vriendin de vreemdeling uit huis heeft gezet.

Daarnaast heeft de staatssecretaris niet ten onrechte erop gewezen dat referent verschillend heeft verklaard over de frequentie van de telefoongesprekken met de vriendin. Referent heeft, nadat zij aanvankelijk had verklaard dat zij twee à drie keer per week met de vriendin belde, verklaard dat dat niet juist was en dat zij drie keer per maand belde. Daarna heeft zij verklaard dat zij ongeveer één keer per maand of minder belde.

Ook heeft de staatssecretaris niet ten onrechte erop gewezen dat hij het vreemd vindt dat referent sinds haar vertrek in 2010 in de periode dat de vreemdeling nog bij de vriendin woonde alleen rechtstreeks contact heeft gehad met de vriendin. Volgens de verklaringen van de vreemdeling is de vreemdeling kort na het vertrek van referent in 2010 uit huis gezet en kon zij daarna bij gebrek aan een telefoon en contactgegevens geen contact opnemen met referent. Volgens de verklaringen van referent heeft de vreemdeling echter vanaf het vertrek van referent nog twee jaar bij de vriendin gewoond. De verklaring dat het te duur was om de vreemdeling telefonisch te spreken, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte onvoldoende geacht omdat van referent mag worden verwacht dat zij gedurende zo'n lange periode iedere mogelijkheid om met de vreemdeling in contact te komen, benut. Referent heeft immers gesteld dat zij nog steeds de pleegouder van de vreemdeling is.

Daarnaast heeft de staatssecretaris niet ten onrechte erop gewezen dat referent onvoldoende inspanning heeft verricht om de vreemdeling op te sporen nadat zij had vernomen dat de vreemdeling uit huis was gezet. Haar verklaring dat zij de vriendin heeft gevraagd de vreemdeling te zoeken en dat de vriendin haar niet heeft gevonden, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte onvoldoende geacht omdat van referent als gestelde pleegouder meer mag worden verwacht. Dit geldt ook voor de verklaring van referent dat zij [plaats] niet kende en geen organisaties kende die zij kon inschakelen.

Gelet op het voorgaande voert de staatssecretaris eveneens terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij het besluit deugdelijk heeft gemotiveerd.

De grief slaagt.

6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 juli 2018 alsnog ongegrond verklaren.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 september 2018 in zaak nr. 18/5725;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Verheij w.g. De Keizer
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2019

716.


BIJLAGE

Vw 2000

Artikel 29

[…]

2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:

a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling; […]

Vc 2000

Paragraaf C2/4.1

[…]

Feitelijke gezinsband

De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 tweede lid, Vw, als de kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van referent. De IND verstaat onder kinderen als bedoeld in artikel 29 tweede lid, Vw, ook niet-biologische (adoptie- of pleeg)kinderen van een referent.

Referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner op het moment van binnenkomst van referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoren en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. Referent onderbouwt de gestelde familierelatie met

documenten. Zie paragraaf C1/4.4.6 Vc. Als referent de gestelde familierelatie niet met documenten kan onderbouwen, moet referent met aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen aantonen dat het gezinslid feitelijk behoort tot zijn gezin. Referent moet ook aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen verstrekken wanneer er indicaties zijn dat er sprake is van een schijnrelatie of schijnhuwelijk, of wanneer er indicaties zijn dat er geen sprake (meer) is van een feitelijke gezinsband. Voor de beoordeling of

sprake is van een feitelijke gezinsband betrekt de IND alle feiten en omstandigheden van het geval, onder meer de vraag of er sprake is (geweest) van samenwoning. De IND wijst de aanvraag in ieder

geval af als aannemelijk is dat er sprake is van een schijnrelatie of schijnhuwelijk, of als er geen sprake (meer) is van een feitelijke gezinsband en deze als verbroken kan worden beschouwd.

[…]

Voor het beoordelen van de feitelijke gezinsband tussen ouders en hun biologische kinderen wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het beleid als beschreven in B7/3.2.1. Vc. Dit wordt als volgt uitgelegd:

Biologische minderjarige kinderen

[…]

Als sprake is van gezinsleven, wordt aangenomen dat het minderjarige biologische kind feitelijk behoort tot het gezin. Ook als men niet heeft samengewoond of maar heel kort heeft samengewoond, of indien er in een periode weinig of geheel geen contact is geweest, zijn er andere zwaarwegende feiten nodig om het gezinsleven tussen ouders en hun tijdens het huwelijk of een met het huwelijk gelijkgestelde relatie, geboren, minderjarige biologische kinderen, als beëindigd te kunnen aanmerken.

Het uitgangspunt is dat voor biologische minderjarige kinderen geboren tijdens het huwelijk of een met het huwelijk gelijkgestelde relatie, geldt dat de biologische band tussen de ouder(s) en het kind als feitelijke gezinsband wordt aangemerkt. Slechts in zeer uitzonderlijke situaties eindigt de gezinsband tussen ouders en hun minderjarige biologische kinderen geboren tijdens het huwelijk of een met het huwelijk gelijkgestelde relatie.

Voor de beoordeling of het biologische minderjarige kind dat om overkomst vraagt feitelijk behoort tot het gezin, is het moment van binnenkomst van referent in Nederland leidend. De IND beoordeelt of zich na binnenkomst van referent in Nederland omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan

worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken.

Indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden (contra-indicaties), kan in ieder geval worden aangenomen dat het kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort:

• het kind woont zelfstandig en voorziet in eigen onderhoud;

• het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.

Indien het kind zelf de zorg heeft voor afhankelijke gezinsleden, onder wie (buitenechtelijke) kinderen, is dit alleen een reden om aan te nemen dat het niet langer feitelijk behoort tot het gezin van de ouder(s), indien daarnaast sprake is van de eerst genoemde omstandigheid.

Indien het minderjarige kind een huwelijk of relatie is aangegaan en er geen sprake is van een van de genoemde omstandigheden of andere contra-indicaties, acht de IND de gezinsband met de ouder(s) niet als verbroken.

[…]

Adoptie- en pleegkinderen

[…]

Als de feitelijke gezinsband tussen het pleegkind en referent is vastgesteld, dan zijn de voorwaarden voor het verbreken van de feitelijke gezinsband voor niet-biologische kinderen gelijk aan die van biologische kinderen.

[…]

Paragraaf B7/3.2.1

[…]

Herstel feitelijke gezinsband

De IND neemt herstel van de feitelijke gezinsband niet aan als deze eenmaal verbroken is geoordeeld.