Uitspraak 201802829/1/A3


Volledige tekst

201802829/1/A3.
Datum uitspraak: 27 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de korpschef van politie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 maart 2018 in zaak nr. 17/4613 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de korpschef.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2017 heeft de korpschef een aanvraag van [beveiligingsbedrijf] om toestemming om beveiligingswerkzaamheden door [wederpartij] te laten verrichten afgewezen.

Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft de korpschef het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de gevraagde toestemming alsnog verleend.

Bij uitspraak van 1 maart 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 augustus 2017 vernietigd, voor zover de kosten die [wederpartij] in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken niet zijn vergoed, en zelf in de zaak voorzien door de korpschef te veroordelen tot vergoeding van die kosten tot een bedrag van € 501,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de korpschef hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een door hem als incidenteel hoger beroep aangeduid stuk ingediend en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2018, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M. van de Vall, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [beveiligingsbedrijf] heeft van de korpschef toestemming verkregen om beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten door [wederpartij]. De korpschef heeft die toestemming ingetrokken, omdat hij [wederpartij] voor die werkzaamheden onvoldoende betrouwbaar heeft geacht. Aan dat standpunt heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat er een serieuze verdenking bestond dat [wederpartij] betrokken was bij het opzetten en exploiteren van een laboratorium voor synthetische drugs in een schuur bij zijn woning aan de [locatie] te [plaats]. Uit processen-verbaal van de politie eenheid Oost-Brabant kan worden afgeleid dat [wederpartij] op 29 december 2016 is aangehouden en in verzekering is gesteld op verdenking van overtreding van de Opiumwet.

Op 22 maart 2017 heeft [beveiligingsbedrijf] de korpschef opnieuw verzocht toestemming te verlenen om [wederpartij] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. Bij het besluit van 22 mei 2017 heeft de korpschef die toestemming onthouden. Bij het besluit van 3 augustus 2017 heeft de korpschef alsnog toestemming verleend, omdat er geen serieuze verdenking meer tegen hem bestond. Op 21 juli 2017 heeft de strafrechter [wederpartij] namelijk vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde strafbare feiten. De korpschef heeft het verzoek van [wederpartij] om een vergoeding voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen. Volgens de korpschef ligt aan de herroeping van het besluit om toestemming te onthouden geen aan hem te wijten onrechtmatigheid ten grondslag, maar veranderde omstandigheden.

Aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft overwogen dat de korpschef een eigen onderzoek had moeten verrichten naar de feiten en omstandigheden die aan het besluit om toestemming te onthouden ten grondslag zijn gelegd. Na dit besluit is gebleken dat de korpschef de zaak verkeerd heeft ingeschat. Op grond van de vrijspraak in de strafrechtelijke procedure tegen [wederpartij] is de korpschef teruggekomen van zijn besluit om toestemming te onthouden. Omdat dat besluit is herroepen wegens een aan de korpschef te wijten onrechtmatigheid had de korpschef de kosten van [wederpartij] in verband met de behandeling van het bezwaar op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moeten vergoeden, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

3. De korpschef betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij [wederpartij] een vergoeding voor de kosten in bezwaar had moeten toekennen. De rechtbank heeft miskend dat het besluit van 22 mei 2017 is herroepen wegens veranderde omstandigheden. Het besluit is niet herroepen wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid, aldus de korpschef.

3.1. Artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) luidt: "Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]."

Het vierde lid luidt: "De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Indien de desbetreffende persoon een ambtenaar is als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de toestemming slechts onthouden indien deze persoon niet beschikt over de benodigde bekwaamheid. Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid."

Onderdeel 2.3 (Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden) van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: Beleidsregels) luidt:

"De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:

a) […], of

b) […], of

c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

[…]

ad. c

Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. […]."

3.2. Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb luidt: "De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."

3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1946) komt de korpschef beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is. De invulling die in onderdeel 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels aan de term ‘betrouwbaarheid’ is gegeven, is niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag toepassen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.

De korpschef heeft aan zijn standpunt dat [wederpartij] niet beschikte over de betrouwbaarheid om beveiligingswerkzaamheden te verrichten de hierna vermelde bevindingen in processen-verbaal uit het strafdossier van [wederpartij] ten grondslag gelegd. [wederpartij] is eigenaar van het perceel waarop de schuur staat waarin het drugslaboratorium zich bevond. Hij woont op dit perceel en had vanuit zijn woning direct zicht op de schuur, die naast zijn woning staat. Ook had hij zicht op een tuinslang die vanaf de schuur naar een weiland liep en die werd gebruikt voor het afvoeren van drugsafval. Daarnaast is de wijze waarop de huurovereenkomst voor de schuur als hobbyruimte en -stalling tot stand is gekomen dubieus. Zo wekt het bevreemding dat [wederpartij] naar eigen zeggen door een hem onbekende persoon is benaderd om de schuur te mogen huren, dat de huurovereenkomst in het bijzijn van [wederpartij] op naam van de vriendin van de huurder werd gezet en dat de huur contant via een raam werd betaald. Voorts was het elektriciteitsverbruik sinds eind 2015 fors toegenomen en was het perceel sinds 2016 omgeven door een hekwerk met een elektrische toegangspoort en camerasysteem. Verder heeft de korpschef van belang geacht dat [wederpartij] als verdachte van overtreding van de Opiumwet in verzekering en voorlopige hechtenis was gesteld, dat het Openbaar Ministerie heeft besloten hem hiervoor te dagvaarden voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank en dat de rechter-commissaris op 23 maart 2017 een machtiging heeft verleend tot uitbreiding van het conservatoir beslag tegen [wederpartij], zodat een serieuze verdenking tegen hem bestond.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de korpschef de toestemming aan [beveiligingsbedrijf] voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden door [wederpartij] met toepassing van de bevoegdheid van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr mogen onthouden. Op basis van de vorenstaande bevindingen, in onderlinge samenhang bezien, waren er voldoende feitelijkheden omtrent [wederpartij] bekend geworden om aan te nemen dat hij ervan op de hoogte was dat de schuur niet werd gebruikt als hobbyruimte en -stalling, maar als laboratorium. De enkele ontkenning door [wederpartij] dat hij daarvan op de hoogte was, is onvoldoende om die aanname te weerleggen. De korpschef heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat [wederpartij] onvoldoende betrouwbaar was voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden en heeft zich daarbij een zelfstandig oordeel gevormd. Verder heeft de korpschef in zijn afweging aan het belang bij een betrouwbare veiligheidszorg en een goede naam van de beveiligingsbranche een groter gewicht mogen toekennen dan aan het belang van [wederpartij] bij het behoud van zijn werk en inkomen.

In de strafrechtelijke procedure tegen [wederpartij] heeft de officier van justitie op een zitting van 7 juli 2017 om vrijspraak van [wederpartij] verzocht en is hij bij vonnis van de rechtbank van 21 juli 2017 vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde feiten. Bij het besluit van 3 augustus 2017 heeft de korpschef alsnog toestemming verleend, omdat er tegen [wederpartij] geen serieuze verdenking meer bestond. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit van 22 mei 2017 niet is herroepen wegens een aan de korpschef te verwijten onrechtmatigheid.

3.4. Het betoog slaagt.

Geen incidenteel hoger beroep

4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:65), is voor het antwoord op de vraag of een stuk als incidenteel hogerberoepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt, niet beslissend dat uitdrukkelijk gesteld is dat incidenteel hoger beroep wordt ingesteld. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 23 en 24) is met het bieden van de mogelijkheid van het instellen van incidenteel hoger beroep beoogd een partij de bevoegdheid te geven om naar aanleiding van het principaal hoger beroep van een wederpartij alsnog ook zelf in hoger beroep te komen. Het incidenteel hoger beroep dient daarom gronden te bevatten die gericht zijn tegen de rechtbankuitspraak. [wederpartij] heeft in het door hem als incidenteel hogerberoepschrift aangeduide stuk geen gronden aangevoerd die zich richten tegen de aangevallen uitspraak, maar alleen gereageerd op de door de korpschef ingediende hogerberoepsgronden. Dit stuk dient daarom niet te worden aangemerkt als een incidenteel hogerberoepschrift als bedoeld in artikel 8:110, eerste lid, van de Awb, maar als een schriftelijke uiteenzetting tegen het hogerberoepschrift. De Afdeling heeft de schriftelijke uiteenzetting betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep van de korpschef.

Slotsom

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2017 van de korpschef alsnog ongegrond verklaren.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 maart 2018 in zaak nr. 17/4613;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Man
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018

629.