Uitspraak 201707379/1/A3


Volledige tekst

201707379/1/A3.
Datum uitspraak: 27 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 augustus 2017 in zaak nr. 16/4182 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (thans: de minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) voor het verkrijgen van een chauffeurskaart afgewezen.

Bij besluit van 16 september 2016 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Ibrahim, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2. [appellant] heeft op 28 april 2016 een aanvraag om afgifte van een VOG ingediend, zodat hij een chauffeurskaart kan verkrijgen en als taxichauffeur kan werken.

De staatssecretaris heeft bij de beoordeling van de aanvraag van [appellant] de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 2013, 5409, hierna: de beleidsregels). Daarnaast heeft de staatssecretaris het screeningsprofiel "Taxibranche, chauffeurskaart" van toepassing verklaard. De staatssecretaris heeft de aanvraag van [appellant] krachtens artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens afgewezen, omdat uit het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) blijkt dat [appellant] op 7 september 2015 onherroepelijk is veroordeeld wegens drugshandel/hennepteelt, hennepteelt/het aanwezig hebben van drugs en diefstal met braak. Verder is het wederrechtelijk verkregen voordeel ontnomen. Buiten de terugkijktermijn van vijf jaar is [appellant] tussen 1987 en 2001 met justitie in aanraking gekomen vanwege hennepteelt, rijden onder invloed en meerdere gewelds- en vermogensdelicten. Dit heeft geleid tot geldboetes en (on)voorwaardelijke gevangenisstraffen.

De staatssecretaris heeft zich in het kader van het objectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.2 van de beleidsregels op het standpunt gesteld dat de strafbare feiten waarvoor [appellant] op 7 september 2015 is veroordeeld een risico meebrengen voor het welzijn en de veiligheid van passagiers, indien herhaald in de functie van taxichauffeur. Door het telen van hennep raakt iemand in het drugscircuit betrokken en loopt hij het risico te worden aangespoord om drugs te gaan verhandelen. De houders van de chauffeurskaart komen in de uitoefening van hun functie bovendien vaak in aanraking met mensen in het uitgaanscircuit. Er bestaat dus een verhoogde kans dat passagiers in aanraking komen met drugs(handel) en de daarmee samenhangende criminele activiteiten, aldus de staatssecretaris.

In het kader van het subjectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.3 van de beleidsregels heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het ontstane tijdsverloop sinds de veroordeling van [appellant] op 7 september 2015 te kort is om te concluderen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen om de afgifte van een VOG te rechtvaardigen. Gelet op de strafbare feiten die [appellant] buiten de terugkijktermijn heeft gepleegd, acht de staatssecretaris de kans aanwezig dat [appellant] opnieuw met justitie in aanraking zal komen.

Objectieve criterium

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, indien herhaald, het door hem gepleegde strafbare feit een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur, en dat dus voldaan is aan het objectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.2 van de beleidsregels.

Hij voert aan dat hij alleen strafrechtelijk is veroordeeld voor het hebben van een hennepkwekerij en niet voor drugshandel en diefstal met braak. Het feit waarvoor hij is veroordeeld, is niet van belang voor het werken in de taxibranche. Dat taxichauffeurs vaak omgaan met mensen in het uitgaanscircuit is niet relevant, omdat hij met zijn werkgever kan regelen alleen overdag te werken. Ook risico op diefstal is niet aanwezig omdat in de taxi gewerkt wordt met een mobiel pinapparaat, aldus [appellant].

3.1. Uit het JDS blijkt dat [appellant] op 7 september 2015 ook onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van diefstal met braak als bedoeld in de artikelen 310 en 311, eerste lid, aanhef en onder 5, van het Wetboek van Strafrecht. Het standpunt van [appellant] dat hij alleen voor het hebben van een hennepkwekerij is veroordeeld, is dan ook onjuist.

Bij de toepassing van het objectieve criterium moet de staatssecretaris onderzoeken of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. Gelet op het toepasselijke screeningsprofiel heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat overtredingen van de Opiumwet en vermogensdelicten naar hun aard niet zijn te verenigen met de functie van taxichauffeur. Indien deze delicten worden herhaald tijdens het uitoefenen van de functie van taxichauffeur bestaat een risico voor het welzijn en de veiligheid van passagiers en hun eigendommen.

De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat de staatssecretaris in aanmerking heeft kunnen nemen dat taxichauffeurs vaak in aanraking komen met mensen in het uitgaanscircuit. Door het telen van en handelen in wiet loopt [appellant], zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het risico dat hij in de functie van taxichauffeur wordt aangespoord om (opnieuw) drugs te gaan verhandelen. Er bestaat een verhoogde kans dat de passagiers in aanraking komen met drugs(handel) en de daarmee samenhangende criminele activiteiten. Dat [appellant] met zijn werkgever zou kunnen regelen dat hij alleen overdag zal werken en dan niet met mensen in het uitgaanscircuit in aanraking zou komen, is niet van belang. Als de staatssecretaris overgaat tot afgifte van een VOG waarmee [appellant] een chauffeurskaart kan verkrijgen, kan [appellant] alsnog ervoor kiezen om 's avonds te werken. De chauffeurskaart is immers niet beperkt tot de mogelijkheid om overdag te werken als taxichauffeur. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het risico op diefstal en verduistering niet weg wordt genomen doordat geldtransacties via een mobiel pinapparaat gaan, omdat het ook gaat om andere eigendommen van passagiers.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het objectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.2 van de beleidsregels is voldaan.

Het betoog faalt.

Subjectief criterium

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn belang niet zwaarder weegt dan het belang van bescherming van de samenleving.

Hij voert aan dat het ontstane tijdsverloop sinds zijn veroordeling op 7 september 2015 in zijn voordeel moet worden meegewogen. Hij is sindsdien niet meer met justitie in aanraking gekomen. Daarnaast heeft de strafrechter hem een taakstraf opgelegd en geen gevangenisstraf, waaruit volgens [appellant] volgt dat het niet om ernstige feiten gaat. Ook hebben de strafbare feiten van buiten de terugkijktermijn al meer dan 15 jaar geleden plaatsgevonden en had de staatssecretaris daarom deze niet mogen meewegen. Verder is zijn belang bij afgifte van een VOG groot, omdat hij gelet op zijn opleiding en leeftijd niet in staat zal zijn ander werk te vinden, aldus [appellant].

4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in het besluit van 16 september 2016 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het tijdsverloop sinds de veroordeling bezien in het licht van de terugkijktermijn te kort is om te kunnen oordelen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen. De staatssecretaris heeft de door [appellant] gepleegde strafbare feiten van voor de terugkijktermijn daarbij mogen betrekken. Weliswaar zijn deze strafbare feiten op zichzelf genomen niet voldoende om niet over te gaan tot afgifte van een VOG, maar de staatssecretaris heeft ook deze feiten bij de inschatting die hij dient te maken van het risico dat de aanvrager opnieuw met justitie in aanraking komt, mogen betrekken en zich op basis hiervan op het standpunt mogen stellen dat niet is uitgesloten dat [appellant] opnieuw met justitie in aanraking zal komen. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat het feit dat [appellant] tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld niet betekent dat de door hem gepleegde strafbare feiten van geringe ernst zijn. Gelet op de hoogte van de aan [appellant] opgelegde straf, heeft de staatssecretaris er vanuit kunnen gaan dat de strafrechter hem de strafbare feiten niet licht heeft aangerekend. Dat [appellant] verder als gevolg van het uitblijven van afgifte van een VOG niet als taxichauffeur kan werken, heeft de staatssecretaris in redelijkheid minder zwaar kunnen laten wegen dan het belang de samenleving te beschermen. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag mogen leggen dat [appellant] wegens relevante strafbare feiten te recent in aanraking is gekomen met justitie en dat die strafbare feiten niet zijn te verenigen met de functie van taxichauffeur.

Dit leidt tot de conclusie dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.3 van de beleidsregels in het nadeel van [appellant] uitvalt.

Het betoog faalt.

Conclusie

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Crombach
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018

689-805.

BIJLAGE

Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens

Artikel 28

Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.

Artikel 35

1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.

[…]

Artikel 36

1. Onze Minister kan bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens alsmede van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens, met uitzondering van de gegevens waarover op grond van artikel 21 geen mededeling kan worden gedaan aan de verzoeker, die gebruik maakt van zijn recht, als bedoeld in artikel 18, eerste lid.

[…]

Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 1 maart 2013, nr. 5409)

Paragraaf 3. Beoordeling van de aanvraag

Ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag ontvangt het COVOG alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het JDS. De justitiële gegevens kunnen zowel uit Nederland als uit het buitenland afkomstig zijn. Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS, wordt zonder meer een VOG afgegeven.

Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium (zie hieronder paragraaf 3.2 en 3.3).

Paragraaf 3.1.1 Periode terugkijktermijn

Terugkijktermijn in duur beperkt

De beoordeling van de aanvraag vindt in beginsel plaats aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS.

Indien in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, betrekt het COVOG bij de beoordeling van de aanvraag ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen in de beoordeling van de aanvraag. Aan deze strafbare feiten komt, nu deze buiten de terugkijktermijn hebben plaatsgevonden, onvoldoende gewicht toe om zelfstandig te worden betrokken bij de beoordeling van de VOG-aanvraag. Deze strafbare feiten worden echter wel betrokken bij de subjectieve criteria en zullen derhalve een rol spelen bij de belangenafweging. Op grond van de zowel binnen als buiten de termijn aangetroffen strafbare feiten wordt een inschatting gemaakt van het risico dat de aanvrager opnieuw met justitie in aanraking komt.

Paragraaf 3.2 Het objectieve criterium

De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.

Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:

1. justitiële gegevens (strafbaar feit);

2. indien herhaald;

3. risico voor de samenleving en

4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.

Paragraaf 3.2.1. Justitiële gegevens

De relevante justitiële gegevens die voorkomen in het JDS op naam van de aanvrager, of die betrekking hebben op de betreffende rechtspersonen of daarmee gelijk gestelde organisaties worden meegewogen bij de beoordeling. […]

Paragraaf 3.2.3 Risico voor de samenleving

Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.

Paragraaf 3.3 Het subjectieve criterium

Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.

Screeningsprofiel "Taxibranche; chauffeurskaart"

Dit screeningsprofiel heeft betrekking op aanvragen ten behoeve van het verkrijgen van een chauffeurskaart bij KIWA. In taxi’s worden maximaal acht personen vervoerd, de bestuurder niet meegerekend. Het vervoer per taxi betreft ook het rijden met rouw- en trouwauto’s en het vervoer met personenbusjes. Hierbij kan het ook gaan om het vervoer van (school)kinderen en het vervoeren van gehandicapten. Bij de toets aan dit screeningsprofiel geldt een terugkijktermijn van vijf jaren.

De houder van de chauffeurskaart is verantwoordelijk voor het welzijn en de veiligheid van de passagiers. Eén van de risico’s is dat de veiligheid van de passagiers en medeweggebruikers in gevaar wordt gebracht. Dit risico kan veroorzaakt worden door rijden onder invloed, overschrijding van de maximumsnelheid, gevaarlijk rijgedrag en/of agressief gedrag.

Als er een één op één relatie is, kunnen de passagiers in een tijdelijke afhankelijkheidspositie verkeren ten opzichte van de houder van de chauffeurskaart. Het risico bestaat van geweld- en zedendelicten, afpersing, chantage (afdreiging), diefstal, verduistering of vervalsing van bijvoorbeeld de chauffeurskaart. De houder van de chauffeurskaart is verantwoordelijk voor de veiligheid van goederen van de passagiers. Deze houders kunnen ook omgaan met contant en giraal geld. Het risico van diefstal en verduistering is aanwezig.

De houders van de chauffeurskaart komen in de uitoefening van hun functie vaak in aanraking met mensen in het uitgaanscircuit. Overtredingen van de Opiumwet zijn daarom onverenigbaar.