Uitspraak 201709406/1/A1


Volledige tekst

201709406/1/A1.
Datum uitspraak: 12 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuidoost te Amsterdam, thans: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college),
2. Air Events B.V., gevestigd te Amsterdam, en
3. [appellante sub 3], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2017 in zaken nrs. 16/949 en 16/5352 in het geding tussen:

[appellante sub 3],

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2015 heeft het college aan Amsterdam Open Air B.V. (Air Events B.V.) een omgevingsvergunning verleend voor het evenement "Amsterdam Open Air" op 6 en 7 juni 2015, en bijbehorende camping van 5 tot en met 8 juni 2015, in het Gaasperpark (recreatiegebied Gaasperplas) te Amsterdam Zuidoost.

Tegen dat besluit heeft [appellante sub 3] bezwaar gemaakt.

Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar heeft [appellante sub 3] beroep bij de rechtbank ingesteld.

Bij besluit van 14 juli 2016 heeft het college het bezwaar van [appellante sub 3] tegen het besluit van 28 mei 2015 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 oktober 2017 heeft de rechtbank:
- het beroep van [appellante sub 3] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat het college een dwangsom heeft verbeurd van € 1260,00, (zaaknr.16/949) en
- het beroep van [appellante sub 3] tegen het besluit van 14 juli 2016 ongegrond verklaard (zaaknr. 16/5352).
Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college, Air Events en [appellante sub 3] hoger beroep ingesteld.
[appellante sub 3] heeft in zaaknr. 16/949 incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellante sub 3] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college, Air Events en [appellante sub 3] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.M.E. de Vries en F.J.A. Gossink, Air Events, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. M.L. Diepenhorst, advocaat te Haarlem, en [gemachtigde B], en [appellante sub 3] zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het evenement "Amsterdam Open Air" is een dance-festival dat sinds 2011 jaarlijks plaatsvindt in het eerste weekend van juni in het Gaasperpark te Amsterdam. Ten behoeve van het evenement in 2015 heeft het college een tijdelijke vergunning verleend voor het gebruik van gronden in afwijking van het bestemmingsplan. Het Gaasperpark maakt deel uit van het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de Ecologische Hoofdstructuur). [appellante sub 3] woont in de [locatie], ten zuiden van de Gaasperplas, op een ongeveer 1,1 km van het evenemententerrein. Zij stelt overlast te ondervinden van het evenement en vreest dat de natuurwaarden en de bodem- en grondwaterkwaliteit van het Gaasperpark onaanvaardbaar worden aangetast. Omdat het een jaarlijks terugkerend evenement is, waarvoor telkens opnieuw vergunning is vereist, hebben partijen belang bij een uitspraak op de hoger beroepen.

2. De van toepassing zijnde regelgeving is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Het hoger beroep van het college

3. Het hoger beroep van het college richt zich uitsluitend op de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij is beslist op het beroep van [appellante sub 3] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar (zaaknr. 16/949).

4. Het college betoogt dat [appellante sub 3] geen belanghebbende is bij de omgevingsvergunning en de rechtbank haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar daarom niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Volgens het college ondervindt [appellante sub 3] geen gevolgen van enige betekenis van het evenement.

4.1. Ingevolge de artikelen 8:1 en 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een belanghebbende beroep instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is degene die bezwaar heeft gemaakt tegen een (primair) besluit belanghebbende bij een beslissing op zijn bezwaar, ongeacht of die persoon belanghebbende is bij het primaire besluit. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 4 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA2254, en 19 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4736. Gelet hierop en op artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb kon [appellante sub 3] als belanghebbende beroep instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar, ongeacht of zij gevolgen van enige betekenis ondervindt van het evenement.

Het betoog faalt.

4.3. Voor zover het college met zijn betoog heeft bedoeld te stellen dat op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder b, van de Awb geen dwangsom is verschuldigd, omdat [appellante sub 3] geen belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, is bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning, faalt dit betoog eveneens. Zie hiervoor rechtsoverweging 12.2, waarin de Afdeling oordeelt dat [appellante sub 3] dat wel is.

5. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is verbeurd. Daartoe voert het college aan dat [appellante sub 3] hem onredelijk laat in gebreke heeft gesteld vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar. Het college verwijst in dit verband naar de memorie van toelichting bij artikel 4:17 van de Awb.

5.1. Artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt dat geen dwangsom is verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.

In de memorie van toelichting op het voorstel van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen staat het volgende:

"De eerste uitzonderingen op de dwangsomregeling is dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term «onredelijk» zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen." (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, blz. 5.)

En verder (blz. 13):

"Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan."

5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn voor het nemen van een besluit op het bezwaar van [appellante sub 3] eindigde op 12 november 2015. [appellante sub 3] heeft het college bij brief van 15 januari 2016, dus na ruim twee maanden, in gebreke gesteld. Die termijn is in dit geval niet dermate lang dat moet worden geoordeeld dat [appellante sub 3] het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Ook de memorie van toelichting geeft geen aanleiding voor dat oordeel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een dwangsom is verbeurd.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep van het college is ongegrond.

Het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 3]

7. [appellante sub 3] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld naar aanleiding van het hoger beroep van het college. Het incidenteel hoger beroep richt zich uitsluitend op de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar (zaaknr. 16/949).

8. [appellante sub 3] stelt dat haar verzoek aan de rechtbank om verhoging van de dwangsom weer in behandeling moet worden genomen.

8.1. Voor zover deze grond aldus moet worden begrepen dat de rechtbank de verbeurde dwangsommen onjuist heeft vastgesteld, kan [appellante sub 3] daarin niet worden gevolgd. De rechtbank heeft de hoogte van verbeurde dwangsommen vastgesteld aan de hand van artikel 4:17 van de Awb. [appellante sub 3] heeft niet gesteld dat de rechtbank deze bepaling onjuist heeft toegepast. Voor het overige valt een verzoek om verhoging van de dwangsom buiten deze procedure.

9. [appellante sub 3] betoogt dat de rechtbank bij de vaststelling van de proceskostenveroordeling heeft miskend dat zij kosten heeft gemaakt voor beroepsmatige verleende rechtsbijstand en deskundigenkosten voor het maken van een quickscan. Verder stelt zij dat zij financieel is benadeeld door de (verzet)uitspraak van de rechtbank van 4 januari 2017 in zaak nr. 16/949 V.

9.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de advieskosten die niet zijn gerelateerd aan proceshandelingen of het verschijnen ter zitting, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking komen. De door [appellante sub 3] gestelde kosten van een quickscan komen evenmin voor vergoeding in aanmerking, reeds omdat deze kosten niet zijn gemaakt in het kader van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Het Besluit proceskostenvergoeding voorziet ten slotte niet in vergoeding van de door [appellante sub 3] gestelde financiële benadeling ten gevolge van de uitspraak van de rechtbank van 4 januari 2017. De rechtbank heeft dit financieel nadeel terecht niet vergoed.

Het betoog faalt.

10. Uit hetgeen [appellante sub 3] verder in haar incidenteel hogerberoepschrift heeft gesteld kunnen geen hogerberoepsgronden worden afgeleid.

11. Het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.

Het hoger beroep van Air Events

12. Air Events betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante sub 3] belanghebbende is bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning. Daartoe voert zij aan dat de afstand tussen de woning van [appellante sub 3] en het evenemententerrein dermate groot is, dat [appellante sub 3] geen gevolgen van enige betekenis ondervindt van het evenement. Air Events stelt dat het geluidniveau binnen de woning bepalend is voor de belanghebbendheid en dat [appellante sub 3] op de hoorzitting van de Commissie Bezwaarschriften Zuidoost en op de zitting van de rechtbank heeft gezegd dat zij in haar woning met gesloten ramen en deuren geen of nauwelijks geluidoverlast ondervindt van het evenement. Air Events wijst er verder op dat de gemeten geluidniveaus ter plaatse van de woning van [appellante sub 3] niet frequent voorkomen en aanzienlijk lager zijn dan de geluidniveaus die volgens het gemeentelijk beleid en de nota "Evenementen met een luidruchtig karakter" van de VROM-inspectie Milieuhygiëne Limburg (hierna: nota Evenementen) nog aanvaardbaar worden geacht en op het feit dat het evenement maar één maal per jaar plaatsvindt en slechts tot 23.00 uur duurt.

Het college heeft in de schriftelijke uiteenzetting het betoog van Air Events onderschreven. Hij stelt daarnaast dat volgens het geluidrapport van Westerveld Advies van 23 juni 2015 het geluid afkomstig van het evenement op de gevel van de woning van [appellante sub 3] slechts is te kwalificeren als "hoorbaar" (maximaal 52-53 dB(A)), hetgeen volgens hem, gelet op de uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3126, onvoldoende is om belanghebbendheid aan te nemen.

12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn, dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Indien bepaalde milieugevolgen zijn genormeerd door een afstandseis, een contour of een grenswaarde, is deze norm niet bepalend voor de vraag of de betrokkene belanghebbende is bij het besluit. Indien het besluit en de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, komt de vraag of aan die norm wordt voldaan aan de orde bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep.

Verder volgt uit de jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2017, dat het daarbij gaat om gevolgen die de betrokkene ter plaatse van zijn woning of perceel kan ondervinden. Anders dan Air Events en het college stellen, is niet het geluidniveau binnen de woning van [appellante sub 3] bepalend voor haar belanghebbendheid, maar het geluidniveau ter plaatse van haar woning of perceel. Anders dan het college stelt, geldt daarbij niet het criterium of het geluid 'hoorbaar' dan wel 'duidelijk hoorbaar' is. In de uitspraak van 15 november 2017, waarnaar het college verwijst, is niet overwogen dat indien het geluid niet 'duidelijk hoorbaar' is, de betrokkene geen belanghebbende is. Evenmin kan dat uit die uitspraak worden afgeleid.

12.2. Uit het geluidrapport van Westerveld Advies van 23 juni 2015 kan worden afgeleid - hetgeen het college en Air Events ook hebben gesteld - dat bij de woning van [appellante sub 3] met name in de avondperiode een geluidniveau van ongeveer 52-53 dB(A) optreedt vanwege het evenement. Gelet hierop is het aannemelijk dat [appellante sub 3] ter plaatse van haar woning gevolgen van enige betekenis ondervindt. Of wordt voldaan aan de geluidnormen van de nota Evenementen is daarbij niet bepalend. Evenmin is bepalend dat het evenement slechts een beperkt aantal dagen duurt en de geluidniveaus fluctueren. De rechtbank heeft [appellante sub 3] terecht als belanghebbende aangemerkt.

Het betoog faalt.

13. Air Events betoogt dat de rechtbank ten onrechte mogelijke bodemschade bij de beoordeling van het beroep tegen de omgevingsvergunning heeft betrokken. Ter zitting heeft Air Events deze grond aldus toegelicht, dat de rechtbank op basis van overgelegde bodemonderzoeken had moeten concluderen dat verdichting van de bodem niet aan vergunningverlening in de weg kan staan.

13.1. De verleende omgevingsvergunning is gebaseerd op de artikelen 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 11, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor).

13.2. Gelet op artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo kan de vergunning alleen worden verleend indien het aangevraagde project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het gaat daarbij om de ruimtelijke effecten van het project. De mogelijke gevolgen voor de bodemkwaliteit vallen onder de ruimtelijke effecten van het project. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, moeten deze gevolgen dus worden betrokken bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft de bodemaspecten dan ook terecht betrokken bij haar beoordeling of de gevraagde vergunning kon worden verleend.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op basis van de aanwezige onderzoeken kon concluderen dat het evenement geen onomkeerbare gevolgen heeft voor de bodem. Een nader onderzoek naar de oorzaak van verdichting op meer dan 30 cm diepte heeft de rechtbank niet nodig geacht. De rechtbank heeft hiermee het standpunt van Air Events dat de verdichting van de bodem niet aan vergunningverlening in de weg staat, impliciet onderschreven.

Het betoogt treft geen doel.

14. Het hoger beroep van Air Events is ongegrond.

Het hoger beroep van [appellante sub 3]

15. [appellante sub 3] betoogt dat artikel 4 van bijlage II bij het Bor geen grondslag kan bieden voor vergunningverlening omdat Groengebied Amstelland met Air Events gebruiksovereenkomsten heeft gesloten voor een totale duur van 15 jaar, waardoor de in onderdeel 11 van dat artikel opgenomen maximale termijn voor afwijking van het bestemmingplan van 10 jaar wordt overschreden.

15.1. Dit betoog faalt. Vergunning is gevraagd en verleend voor een evenement dat (inclusief de camping) vier dagen duurt. Het college is er terecht van uitgegaan dat dit een activiteit is met een tijdelijk karakter, als bedoeld in artkel 4, onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor.

16. [appellante sub 3] betoogt - kort samengevat - dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen omdat het evenement leidt tot ernstige en onomkeerbare aantasting van de bodem- en grondwaterkwaliteit en de natuurwaarden van en rondom het Gaasperpark. Zij stelt onder meer dat de vogel- en visstand wordt aangetast en dat verdichting van de grond ontstaat, waardoor boomwortels afsterven. Bij de vergunningverlening is onvoldoende aandacht besteed aan de ligging van het evenemententerrein in een Natuurnetwerk Nederland-gebied. Het onderzoek waarop het college zich heeft gebaseerd is ondeugdelijk. Het college had met het oog op de bescherming van natuurwaarden advies moeten vragen aan de Technische Adviescommissie Hoofdgroenstructuur van de gemeente. Verder is de vergunningverlening vanwege de aantasting van natuurwaarden in strijd met artikel 19 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening

Noord-Holland, aldus [appellante sub 3].

16.1. De rechtbank heeft het besluit van 14 juli 2016 in stand gelaten onder de overwegingen dat het evenement niet leidt tot onomkeerbare gevolgen voor de natuur en de bodem en het college blijk heeft gegeven van een duidelijke en evenwichtige belangenafweging, waarbij alle belangen zijn meegenomen.

16.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

Anders dan [appellante sub 3] kennelijk veronderstelt, kan artikel 8:69a van de Awb ook worden toegepast indien het gaat om een rechtsregel die het algemeen belang beoogt te beschermen. Daarbij is bepalend of de belangen van degene die zich op een dergelijke rechtsregel beroept, zodanig zijn verweven met de algemene belangen die die rechtsregel beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat die rechtsregel kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belang. Zie onder meer de uitspraak van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412.

16.3. De omgevingsvergunning is mede gebaseerd op artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, welke bepaling strekt tot bescherming van 'een goede ruimtelijke ordening'. Dit omvat onder meer een goede kwaliteit van de directe leefomgeving, waaronder de bescherming van de natuurlijke waarden en de bodem- en grondwaterkwaliteit. De normen van artikel 19, eerste lid, onder c, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening strekken tot bescherming van de natuurfunctie en de natuurlijke kenmerken en waarden van gebieden die deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur en de Ecologische Verbindingszone (thans: Natuurnetwerk Nederland). De woning van [appellante sub 3] ligt op ongeveer 1,1 km van het evenemententerrein in het Gaasperpark en op ongeveer 400 m van de Gaasperplas. De individuele belangen van [appellante sub 3] bij een goede kwaliteit van de directe leefomgeving zijn, gelet op deze afstanden, niet of onvoldoende verweven met de belangen van de natuurwaarden en de kwaliteit van de bodem, waar artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo en artikel 19, eerste lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening op zien. De betrokken normen strekken daarom in dit geval kennelijk niet tot de bescherming van de belangen van [appellante sub 3]. Dit betekent dat, gelet op artikel 8:69a van de Awb, het besluit van 14 juli 2016 niet kan worden vernietigd op grond van hetgeen [appellante sub 3] over deze aspecten heeft aangevoerd.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het besluit van 14 juli 2016 in zoverre terecht - zij het op andere gronden - in stand heeft gelaten.

De desbetreffende hogerberoepsgronden falen.

17. [appellante sub 3] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij onaanvaardbare geluidoverlast ondervindt van het evenement. Zij wijst daarbij onder meer op laagfrequent geluid dat wordt veroorzaakt door bassen en over een grote afstand hoorbaar en voelbaar is.

17.1. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden ter beperking van geluidhinder. Eén van die voorschriften bepaalt dat het invallende equivalente muziekgeluidniveau, waaronder ook het basgeluid is begrepen, ter plaatse van woningen niet meer dan 67 dB(A) mag bedragen. Uit het geluidrapport van Westerveld Advies van 23 juni 2015 blijkt dat aan de geluidnormen wordt voldaan. Uit het rapport kan worden afgeleid dat ter plaatse van de woning een geluidniveau optreedt van ongeveer 52 dB(A). [appellante sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de conclusies van het rapport onjuist zijn. Verder biedt het door [appellante sub 3] overgelegde 'Factsheet laagfrequent geluid' van het RIVM van 3 juni 2013, dat een algemene beschouwing over laagfrequent geluid behelst, geen grond voor het oordeel dat ter plaatse van haar woning onaanvaardbare hinder van laagfrequent geluid wordt ondervonden. Gelet op het voorgaande en op de duur van het evenement, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een uit een oogpunt van geluidhinder zodanige aantasting van het woon- en leefklimaat, dat de vergunning hierom zou moeten worden geweigerd. De rechtbank heeft in zoverre terecht het besluit van 14 juli 2016 in stand gelaten.

Het betoog faalt.

18. Het hoger beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.

Conclusie

19. De hoger beroepen van het college, Air Events en [appellante sub 3] zijn ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 3] is eveneens ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018

190-757.


BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…].

Artikel 4:17

1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.

2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.

[…]

6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:

a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,

b. de aanvrager geen belanghebbende is,

[…].

Artikel 6:2

Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:

[…]

b. het niet tijdig nemen van een besluit.

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […].

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,

[...].

De onder 2° bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht.

Besluit omgevingsrecht bijlage II

Artikel 4

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.

Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord-Holland (2015/2016)

Artikel 3

1. In deze verordening wordt mede verstaan onder een bestemmingsplan:

[…]

d. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3 of tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;

[…].

Artikel 19

1. Voor de gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan, als Ecologische Hoofdstructuur en als Ecologische Verbindingszone, geldt dat:

[…]

c. een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur en de Ecologische Verbindingszone significant aantasten;

[…].