Uitspraak 201807685/2/R2


Volledige tekst

201807685/2/R2.
Datum uitspraak: 6 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoeker] en anderen, gevestigd dan wel wonend te Haaren,
verzoekers,

en

de raad van de gemeente Haaren,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Herziening buitengebied, Berktweg 4,6 en 8, Haaren" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.

[verzoeker] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 november 2018, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. B. de Haan, advocaat te Arnhem, en de raad, vertegenwoordigd door S. Peters en T. van den Berk, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting B.A.M. Vermeer Onroerend Goed B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijstaan door mr. M.B.Ph. Geeraedts en mr. F. Khalil, beiden advocaat te Den Bosch, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het plan voorziet onder andere in de bestemming "Bedrijf" en de bestemming "Agrarisch". Ter plaatse van de bestemming "Bedrijf" wordt door middel van twee aanduidingen een agrarisch technisch hulpbedrijf in de vorm van een logistiek centrum voor agrarische producten en een bijbehorend parkeerterrein toegestaan. Het plangebied ligt in het buitengebied van Haaren naast de N65. Voorheen was een boomkwekerij gevestigd in het plangebied. De verkeersontsluiting van het logistieke centrum is voorzien in noordoostelijke richting over de Berktweg en de Mgr. Zwijssenstraat naar de N65.

3. Het verzoek om voorlopige voorziening begrijpt de voorzieningenrechter aldus dat dit is gericht op schorsing van het plandeel met de bestemming "Bedrijf". [verzoeker] en anderen zijn eigenaar dan wel huurder van het bedrijfsperceel aangrenzend aan het plangebied en omwonende.

4. [verzoeker] en anderen voeren aan dat de planregels onvoldoende duidelijk zijn over de mogelijkheden die het plan biedt. De voorzieningenrechter overweegt dat het plan kort gezegd voorziet in de oprichting van een logistiek centrum voor de boomkwekerijen in de omgeving. De begrippen 'agrarisch technisch hulpbedrijf' en 'agrarische producten' zijn gedefinieerd in de planregels en daaruit volgt dat het gaat om producten die afkomstig zijn van boomkwekerijen. Verder is de maximale oppervlakte van bedrijfsgebouwen begrensd op 3500 m2. Naar het oordeel van de voorzieningenrecht is het plan voldoende duidelijk over het type bedrijf dat mogelijk wordt gemaakt en hoe groot dat bedrijf kan worden.

5. [verzoeker] en anderen stellen dat het plan in strijd is met de 'Verordening ruimte Noord-Brabant'. Hiertoe wordt aangevoerd dat het beoogde logistieke centrum niet valt onder de definitie van een agrarisch technisch hulpbedrijf in de zin van de Verordening en dat het bouwperceel groter is dan de 1,5 hectare die is toegestaan op basis van de Verordening. De voorzieningenrechter volgt [verzoeker] en anderen niet in hun betoog dat het plan in strijd is met de Verordening. Hierbij is van belang dat de definitie van een 'agrarisch technisch hulpbedrijf' zoals opgenomen in de planregels, gelijkluidend is aan de definitie daarvan als opgenomen in de Verordening. Op voorhand valt niet in de zien dat een logistiek centrum voor boomkwekerijen in strijd is met de definitie van een 'agrarisch technisch hulpbedrijf' in de Verordening.

De voorzieningenrechter twijfelt wel aan de juistheid van het standpunt van de raad dat de gronden met de aanduidingen 'weg' en 'parkeerterrein' buiten beschouwing blijven bij het bepalen van de totale oppervlakte van het bouwperceel. Weliswaar zijn op die gronden in het plan geen bouwwerken toegestaan, maar dat is niet bepalend voor de vraag of gronden moeten worden gerekend tot een 'bouwperceel' als bedoeld in de Verordening. Het begrip 'bouwperceel' omvat meer dan het begrip 'bouwvlak'. In dit verband verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1402 (r.o. 5.2). De raad heeft daarom vooralsnog onvoldoende gemotiveerd dat het plan voldoet aan artikel 7.11, eerste lid, van de Verordening, waarin is bepaald dat het bouwperceel niet meer dan 1,5 hectare mag bedragen.

6. Voorts betogen [verzoeker] en anderen dat het plan in strijd is met de 'Structuurvisie Haaren', aangezien alternatieve locaties op een bedrijventerrein niet in overweging zijn genomen door de raad. Volgens de raad is het niet mogelijk om het logistieke centrum te vestigen op een bedrijventerrein, omdat dan niet langer sprake is van een centrale ligging ervan ten opzichte van de deelnemende boomkwekerijen. Voorts ligt het logistieke centrum dan minder dicht bij de N65, waardoor de aan- en afvoerroutes langer worden en het logistieke centrum minder efficiënt zal functioneren.

De voorzieningenrechter leidt uit Deel A van de Structuurvisie af dat nieuwe solitaire bedrijfsvestigingen in het buitengebied alleen in overweging worden genomen als vestiging in of grenzend aan een bestaand bedrijventerrein in de gemeente Haaren niet mogelijk is. De voorzieningenrechter mist in de plantoelichting een onderbouwing voor het standpunt dat het niet mogelijk is om het beoogde logistieke centrum op een bedrijventerrein binnen de gemeentegrenzen te vestigen. Daarbij is ook niet inzichtelijk gemaakt dat de wens om ten opzichte van de deelnemende boomkwekerijen op een centraal punt een logistiek centrum te realiseren, niet kan worden vervuld op een bestaand bedrijventerrein, aangezien op relatief korte afstanden bedrijventerreinen aanwezig zijn. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog onvoldoende gemotiveerd dat het plan in overstemming is met de Structuurvisie.

7. [verzoeker] en anderen betogen dat de inrichting van de Berktweg niet voldoet aan de CROW-richtlijnen. Hierbij stellen zij dat de Berktweg niet breed genoeg is voor de verkeerstoename die het plan veroorzaakt en dat hierdoor een onveilige verkeerssituatie zal ontstaan. [verzoeker] en anderen hebben ter ondersteuning van hun standpunt een verkeersrapport van Advin overgelegd. Daarin is onder andere vermeld dat blijkens de CROW-richtlijnen een wegbreedte tussen de 5,50 meter en 6,00 meter aanbevelenswaardig is voor een erftoegangsweg type II waarvan door vrachtverkeer en fietsverkeer gebruik kan worden gemaakt en waarop de maximale snelheid 60 km/u bedraagt. Indien een weg smaller is, kan een kritisch profiel ontstaan en kan dit leiden tot onveilige verkeerssituaties. Volgens het Advin-rapport is sprake van een kritisch profiel op de Berktweg, omdat de weg maar 4,5 meter breed is. Daardoor is de Berktweg niet breed genoeg is om twee vrachtwagens elkaar te laten passeren en moet aldus bij het passeren van de berm gebruik worden gemaakt, hetgeen kan leiden tot bermschade. Dergelijke bermschade leidt tot een groter hoogteverschil tussen de weg en de berm, wat op zijn beurt ook kan leiden tot verkeersonveilige situaties.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Berktweg voldoet aan de CROW-richtlijnen. De raad verwijst hierbij naar een verkeersmemo over de ontsluiting opgesteld door NHTV in februari 2015. In deze memo is vermeld dat de Berktweg 4,5 meter breed is en een verharde berm heeft en dat wordt voldaan aan de richtlijnen. In het verweerschrift stelt de raad ook dat de Berktweg een versterkte berm met grastegels heeft en dat de door [verzoeker] en anderen overlegde foto’s een vertekend beeld geven. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het verbreden van de Berktweg onwenselijk wordt geacht, omdat het risico bestaat dat het verkeer dan te hard gaat rijden. Om deze reden heeft de raad ervoor gekozen om de Berktweg niet te verbreden, maar het vrachtverkeer te laten uitwijken via de berm.

7.2. Ter zitting is echter vast komen te staan dat de Berktweg langs de beoogde ontsluitingsroute in noordoostelijke richting geen verharde berm heeft en wordt geflankeerd door bomen en een sloot. In de verkeersmemo van de NHTV, die de raad ten grondslag heeft gelegd aan het plan, is derhalve uitgegaan van een onjuiste feitelijke situatie. Datzelfde geldt voor het verweerschrift. Niet in geschil is dat de Berktweg een zogenoemde 'erftoegangsweg, type II' is. Dit type weg heeft een maximale verhardingsbreedte die varieert van 3,5 tot 6 meter. Nu het voor de verkeersontsluiting relevante deel van de Berktweg ongeveer 4,5 meter breed is, wat niet voldoende is om twee vrachtwagens elkaar te laten passeren, en de bermen ervan niet zijn verhard, volgt de voorzieningenrechter de raad niet in het standpunt dat de bestaande inrichting van de Berktweg voldoet aan de CROW-richtlijnen.

Gezien het feit dat de Berktweg relatief smal is, in combinatie met het gegeven dat geen sprake is van een verharde berm op het deel van de Berktweg dat als ontsluitingsroute voor het logistieke centrum zal hebben te fungeren, en vaststaat dat het plan tot aanzienlijk meer vrachtverkeer zal leiden ten opzichte van de bestaande situatie, betwijfelt de voorzieningenrechter of het plan niet tot schade aan de bermen en ook uit dien hoofde tot verkeersonveilige situaties zal leiden. Hierbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat door het bedrijf BTL - één van de verzoekers - dat aan de Berktweg is gevestigd, is gesteld dat een groot deel van haar personeel op de fiets naar het werk toe komt, hetgeen door de raad niet is weersproken.

8. Voorts voeren [verzoeker] en anderen aan dat vestiging van het logistieke centrum zal leiden tot een overschrijding van de toegestane geluidsbelasting van 45 dB(A). De raad stelt dat geen overschrijding plaats zal vinden en verwijst daarvoor naar een akoestisch onderzoek uit juli 2017. Uit de berekeningen die in het akoestisch onderzoek zijn gedaan en die zijn opgenomen in tabel V.2 van het onderzoeksrapport, volgt dat ter plaatse van het dichtstbijzijnde meetpunt op het aangrenzende bedrijfsterrein van [verzoeker] en anderen de geluidsbelasting ongeveer 41 dB(A) zal bedragen na realisering van het plan. [verzoeker] en anderen hebben niets aangevoerd op basis waarvan de voorzieningenrechter zou moeten twijfelen aan de juistheid van deze berekeningen. De gestelde geluidsoverlast geeft dan ook geen reden tot schorsing van het plan.

9. [verzoeker] en anderen betogen dat het gebruik van compost geen verband houdt met het beoogde logistieke centrum. Ook wijzen zij erop dat gebruik van compost alleen binnen het bouwvlak mag plaatsvinden en dat zij daaruit afleiden dat de raad hiermee heeft bedoeld dat het gebruik van compost enkel inpandig mag geschieden.

9.1. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het gebruik van compost binnen het bouwvlak moet geschieden, zodat aan de richtafstanden wordt voldaan. Met die eis in de planregels is niet beoogd dat compost alleen inpandig mag worden gebruikt. Voorts is toegelicht dat het gebruik van compost in de planregels is toegestaan, omdat in het beoogde logistieke centrum in sommige gevallen bomen en heesters worden verpot en daarbij compost wordt toegevoegd.

9.2. Gezien de toelichting ter zitting volgt de voorzieningenrechter [verzoeker] en anderen niet in hun betoog dat het gebruik van compost geen verband houdt met het logistieke centrum. Derhalve bestaat op voorhand geen reden voor het oordeel dat de raad dit gebruik niet in redelijkheid in de planregels heeft kunnen toestaan. Ook ziet de voorzieningenrechter gelet op het verhandelde ter zitting geen reden om aan te nemen dat de planregel over het gebruik van compost - dat zowel gebruik van composten buiten als binnen toestaat - niet in overeenstemming is met de bedoeling van de raad. Dat de opslag van compost buiten tot onaanvaardbare hinder zal leiden hebben [verzoeker] en anderen - mede gelet op de afstand van het bouwvlak tot hun aangrenzende perceel - niet aannemelijk gemaakt.

Voor zover [verzoeker] en anderen stellen dat momenteel sprake is van het maken van compost in het plangebied en dat dit tot geuroverlast en waterverontreiniging heeft geleid, heeft de raad ter zitting heeft meegedeeld dat composteren, het maken van compost, niet valt onder 'het gebruik van compost' zoals dat in de planregels is geformuleerd en dus niet is toegestaan. De voorzieningenrechter komt die uitleg van artikel 4, lid 4.3.1, onder d, van de planregels niet onjuist voor. De vraag of de huidige activiteiten die in het plangebied plaatsvinden zijn toegestaan op grond van het voorliggende plan dient in het kader van het door [verzoeker] en anderen ingediende handhavingsverzoek te worden beantwoord en kan in deze procedure niet aan de orde worden gesteld.

10. Gelet op hetgeen onder 5, 6 en 7.2 is overwogen bestaat aanleiding om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen, waarbij het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dat het beoogde logistieke centrum voor boomkwekerijen mogelijk maakt, wordt geschorst.

11. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Haaren van 28 juni 2018, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf";

II. veroordeelt de raad van de gemeente Haaren tot vergoeding van bij [verzoeker] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

III. gelast dat de raad van de gemeente Haaren aan [verzoeker] en anderen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Vreugdenhil
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018

571.