Uitspraak 201800615/1/A1


Volledige tekst

201800615/1/A1.
Datum uitspraak: 28 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], (hierna: [appellante sub 1]) beide gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2A] en anderen en [appellant sub 2B], allen wonend te Bloemendaal,
3. College van burgemeester en wethouders van Bloemendaal,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 december 2017 in zaak nr. 17/3072 in het geding tussen:

[appellant sub 2A] en anderen en [appellant sub 2B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal.

Procesverloop

Bij besluit van 15 september, verzonden op 16 september 2016, heeft het college aan [appellante sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en het maken van een uitweg ten behoeve van het realiseren van een woongebouw met vier appartementen en een ondergrondse parkeergarage aan de Hartenlustlaan 2, 2a, 4 en 4a te Bloemendaal.

Bij afzonderlijke besluiten van 22 mei 2017 heeft het college de door [appellant sub 2A] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het bezwaar van [appellant sub 2B] niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 11 december 2017 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 2B], ongegrond verklaard en voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 2A] en anderen gegrond verklaard, het besluit van 22 mei 2017 vernietigd, voor zover het college daarbij heeft beslist op de bezwaren van [appellant sub 2A] en anderen, het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak en het primaire besluit geschorst tot de dag na die waarop het nieuw te nemen besluit is bekend gemaakt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2A] en anderen en [appellant sub 2B] hoger beroep ingesteld. Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college, [appellante sub 1], [appellant sub 2A] en anderen en [appellant sub 2B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 25 januari 2018 heeft het college de bezwaren van [appellant sub 2A] en anderen gegrond verklaard en omgevingsvergunning verleend voor het bouwen in afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van realisering van het hiervoor genoemde bouwplan.

[appellant sub 2A] en anderen hebben te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met het besluit van 25 januari 2018.

[appellante sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2018, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. Th. F. Roest, advocaat te Haarlem, en [appellant sub 2A] en anderen en [appellant sub 2B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. B.P. van Overeem, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Visser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het bouwplan ziet op de bouw van een woongebouw met vier appartementen met een hoogte van ongeveer 11 m en een ondergrondse garage op het perceel waar voorheen een restaurant was gevestigd. Voorts zullen aan de achterzijde van de appartementen op het adres Hartenlustlaan 2 en 2a vergunningsvrije aanbouwen worden gerealiseerd. Deze aanbouwen zijn geen onderdeel van het bouwplan en de omgevingsvergunning ziet dan ook niet op deze onderdelen van het te bouwen woongebouw.

De bij besluit van 15 september 2016 verleende omgevingsvergunning heeft betrekking op de activiteiten bouwen en maken van een uitweg als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

[appellant sub 2A] en anderen en [appellant sub 2B] wonen in de nabijheid van het voorziene woongebouw. Zij verzetten zich tegen verlening van de omgevingsvergunning omdat zij vrezen dat realisering van het woongebouw op deze locatie zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Het hoger beroep, voor zover dat is ingediend door [appellant sub 2B]

2. Het college heeft aan het besluit op bezwaar van 22 mei 2017, gericht aan [appellant sub 2B], ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2B], die woonachtig is op het adres [locatie] te Bloemendaal, geen belanghebbende is bij de verleende omgevingsvergunning en dat zijn tegen dat besluit gemaakte bezwaar om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

3. [appellant sub 2B] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte niet heeft aangemerkt als belanghebbende bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning. [appellant sub 2B] heeft hierover, onder verwijzing naar het rapport van adviesbureau Tjaden van 26 juli 2016, aangevoerd dat hij nadelige effecten zal ondervinden van de bemaling rondom de aan te leggen kelder.

3.1. Om als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het besluit.

3.2. [appellant sub 2B] woont op een afstand van ongeveer 70 meter van de plaats waar het bouwplan zal worden gerealiseerd. Tussen zijn woning en de locatie van het bouwplan is bebouwing aanwezig, waardoor [appellant sub 2B] vanaf zijn perceel geen direct zicht zal hebben op het voorziene gebouw. De door [appellant sub 2B] gevreesde schade aan zijn woning ziet op de gevolgen van de bij de bouwwerkzaamheden uit te voeren bronbemaling. In het door [appellante sub 1] overgelegde e-mailbericht van adviesbureau Tjaden van 17 september 2018 is vermeld dat geen nadelige effecten van de bronbemaling zijn te verwachten voor de omgeving, omdat een grond- en waterkerende damwand zal worden gerealiseerd. In hetgeen [appellant sub 2B] heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien hieraan te twijfelen. Nu de ruimtelijke uitstraling van het voorziene woongebouw, gelet op de aard en omvang ervan, gering zal zijn en evenmin gebleken is dat [appellant sub 2B] anderszins gevolgen van enige betekenis zal ondervinden, heeft de rechtbank de afstand van de woning tot de locatie waar het gebouw zal worden gebouwd terecht te groot geacht om een rechtstreeks bij de verleende omgevingsvergunning betrokken belang te kunnen aannemen. Het betoog faalt.

Het hoger beroep van [appellante sub 1] en het incidenteel hoger beroep van het college

4. Het college heeft aan het besluit op bezwaar van 22 mei 2017, gericht aan [appellant sub 2A] en anderen, ten grondslag gelegd dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat zich geen andere weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo dan wel artikel 2.12, derde lid, van de Algemene plaatselijke verordening Bloemendaal 2017 (hierna: APV) voordoen. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, omdat zij van oordeel is dat de van het bouwplan deel uitmakende hellingbaan gedeeltelijk in strijd is met het bestemmingsplan. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet mede omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Naar het oordeel van de rechtbank dient het college op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo alsnog te beoordelen of het mogelijk is de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 2.12, aanhef en onder a, van de Wabo te verlenen.

5. Ter zitting van de Afdeling hebben [appellant sub 2A] en anderen het ingenomen standpunt dat [appellante sub 1] ten onrechte in de gelegenheid is gesteld om de gronden van het ingestelde hoger beroep aan te vullen en dat de Afdeling de ingediende aanvullende gronden buiten beschouwing moet laten, ingetrokken.

6. [appellante sub 1] en het college betogen dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingsregeling door te overwegen dat het zich binnen de bestemming "Wonen" bevindende ondergrondse deel van de voorziene hellingbaan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat binnen de bestemming "Wonen" het gebruik ten behoeve van een ondergrondse parkeergarage niet is toegestaan. [appellante sub 1] voert allereerst aan dat de hellingbaan geen onderdeel is van de ondergrondse parkeergarage, maar een daarvan te onderscheiden bouwwerk, geen gebouw zijnde, in de zin van artikel 23.2.3 van de planregels dat is toegestaan. Voorts voert [appellante sub 1] aan dat, voor zover de hellingbaan wel als onderdeel van de pareergarage wordt aangemerkt, dit ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan, omdat een ondergrondse parkeergarage een parkeervoorziening is in de zin van het bestemmingsplan.

Het college voert aan dat het gelet op de door de gemeenteraad gehanteerde vaste plansystematiek duidelijk is dat de planwetgever heeft beoogd dat ter plaatse van de aanduiding "Parkeergarage" parkeren onder het gebouw moet plaats vinden, maar dat hiermee ondergronds parkeren op percelen zonder deze aanduiding niet is uitgesloten.

6.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bloemendaal 2012" rust op het perceel binnen het bouwvlak de bestemming "Horeca-1" met de functieaanduiding "Wonen" en buiten het bouwvlak de bestemmingen "Horeca-1" en "Wonen". Voorts rust op het perceel de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 2".

Het voorziene hoofdgebouw met daarin de vier appartementen is gelegen binnen de bestemming "Horeca-1"met functieaanduiding "Wonen". Twee aanbouwen bij het hoofdgebouw bevinden zich binnen de bestemming "Wonen". Het deel van de ondergrondse garage, niet zijnde de hellingbaan, bevindt zich binnen de bestemming "Horeca-1" met functieaanduiding "Wonen". Het ondergrondse deel van de hellingbaan bevindt zich binnen de bestemmingen "Wonen" en "Horeca-1" zonder functieaanduiding "Wonen". Het bovengrondse deel van de hellingbaan bevindt zich in de bestemming "Horeca-1" zonder functieaanduiding "Wonen".

6.2. Ten behoeve van het gebruik van de ondergrondse parkeergarage is op het perceel een hellingbaan voorzien die onder het gebouw een bocht maakt naar de ruimte waar geparkeerd zal worden. Nu de hellingbaan geheel ten dienste staat van het gebruik van de ondergrondse parkeergarage en parkeren onder de appartementen niet mogelijk zal zijn zonder de hellingbaan heeft de rechtbank terecht overwogen dat de hellingbaan bij de parkeergarage hoort.

Niet in geschil is dat een deel van het ondergrondse gedeelte van de hellingbaan binnen de bestemming "Wonen" valt. Ingevolge artikel 23.1.1 van de planregels zijn deze gronden bestemd voor parkeervoorzieningen. Ingevolge artikel 23.1.12 van de planregels zijn ter plaatse van de aanduiding "Parkeergarage" de als "Wonen" bestemde bedoelde gronden mede bestemd voor een ondergrondse parkeergarage. Ingevolge artikel 23.2.5, aanhef en onder a, van de planregels is het bouwen van de ondergrondse parkeergarage uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "Parkeergarage". Gelet op de verbeelding en deze planregels, in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank terecht overwogen dat gronden die zijn bestemd voor "Wonen" alleen dan mede voor ondergrondse parkeergarages zijn bestemd indien op die gronden tevens de aanduiding "Parkeergarage" rust. Artikel 23 kan niet anders worden begrepen dan dat met de aanduidingen "Parkeergarage" een restrictie is opgenomen ten opzichte van de in de doeleindenomschrijving opgenomen parkeervoorzieningen. De door [appellante sub 1] gegeven uitleg dat onder parkeervoorzieningen als bedoeld in artikel 23.1.1 ook een ondergrondse parkeergarage wordt verstaan zou de functieaanduiding zinledig maken.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de planregels duidelijk zijn, zodat de rechtbank terecht niet is toegekomen aan bespreking van het door het college in beroep naar voren gebrachte standpunt dat uit de plansystematiek van het bestemmingsplan een andere bedoeling van de planwetgever blijkt. Dat de planwetgever mogelijk heeft beoogd om ondergronds parkeren binnen de bestemming "Wonen" ook mogelijk te maken op percelen zonder de aanduiding "Parkeergarage", wat daarvan ook zij, leidt derhalve niet tot een ander oordeel.

Omdat op het perceel geen aanduiding "Parkeergarage" is opgenomen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat een ondergrondse parkeergarage niet is toegestaan op het perceel voor zover daarop de bestemming "Wonen" rust. Dat betekent dat het ondergrondse deel van de hellingbaan dat binnen de bestemming "Wonen" valt, in strijd is met het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Het hoger beroep, voor zover dat is ingediend door [appellant sub 2A] en anderen

7. [appellant sub 2A] en anderen wensen een verdergaande vernietiging van het besluit op bezwaar van 22 mei 2017, omdat het bouwplan volgens hen om meer redenen in strijd is met het bestemmingsplan. Zij betogen daartoe allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat het ter plaatse van de bestemming "Horeca-1" met de functieaanduiding "Wonen" niet is toegestaan uitsluitend te wonen. Volgens [appellant sub 2A] en anderen is wonen alleen toegestaan in combinatie met horeca.

7.1. Dit betoog slaagt niet. Uit de op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende doeleindenomschrijving als neergelegd in artikelen 10.1.1 en 10.1.2 van de planregels volgt dat op gronden binnen de bestemming "Horeca-1", die tevens zijn voorzien van de functieaanduiding "Wonen" zowel gebruik ten behoeve van horeca als gebruik ten behoeve van wonen is toegestaan. Het bestemmingsplan biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat wonen alleen in combinatie met horeca is toegestaan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de bestemming aldus de mogelijkheid biedt om de gronden voor uitsluitend wonen te gebruiken.

8. [appellant sub 2A] en anderen betogen voorts dat, voor zover uitsluitend wonen wel mogelijk is, de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 23.2.1 van de planregels, omdat het bouwplan voorziet in vermeerdering van het aantal woningen. Zij voeren hierover aan dat de vier appartementen weliswaar binnen de bestemming "Horeca-1" zijn gesitueerd, maar dat de functieaanduiding "Wonen" tevens van toepassing is. Dit betekent volgens [appellant sub 2A] en anderen dat aangesloten dient te worden bij de in artikel 23 van de planregels opgenomen regels die gelden voor de bestemming "Wonen". [appellant sub 2A] en anderen wijzen er op dat een andere uitleg zou betekenen dat binnen de bestemming "Horeca-1" ruimere bouwmogelijkheden voor wonen bestaan dan binnen de bestemming "Wonen", hetgeen niet de bedoeling van de planwetgever kan zijn geweest, aldus [appellant sub 2A] en anderen.

8.1. De vier appartementen zijn gesitueerd binnen de bestemming "Horeca-1" met de functieaanduiding "Wonen". De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat binnen de bestemming "Horeca-1" de in artikel 23 van de planregels opgenomen bouwregels voor de bestemming "Wonen" van toepassing zijn. De in artikel 23 opgenomen planregels gelden uitsluitend binnen de bestemming "Wonen". De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de restrictie van het niet mogen vermeerderen van het aantal woningen in dit geval niet van toepassing is, zodat het bouwplan daarmee ook niet in strijd kan zijn. Het betoog faalt.

9. [appellant sub 2A] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ter plaatse van de bestemming "Horeca-1" realisering van een ondergrondse parkeergarage is toegestaan. Hiertoe voeren zij aan dat op de verbeelding ter plaatse van het perceel geen aanduiding "Parkeergarage" is opgenomen, zodat het bestemmingsplan niet voorziet in de mogelijkheid tot de aanleg van een parkeerkelder.

9.1. De ondergrondse parkeergarage en het bovengrondse deel van de hellingbaan vallen binnen de bestemming "Horeca-1". De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat deze onderdelen van het bouwplan in strijd zijn met het bestemmingsplan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn op het perceel binnen de bestemming "Horeca-1" parkeervoorzieningen toegestaan. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de ondergrondse parkeergarage niet kan worden aangemerkt als een parkeervoorziening. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat binnen de bestemming "Horeca-1", anders dan bij de bestemming "Wonen", niet de restrictie is opgenomen dat alleen een ondergrondse parkeergarage is toegestaan, als het desbetreffende perceel tevens is voorzien van de aanduiding "Parkeergarage". Het betoog faalt.

10. [appellant sub 2A] en anderen betogen voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor de activiteit maken van een uitweg, heeft miskend dat het college de vergunning had moeten weigeren in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg als bedoeld in artikel 2.12, derde lid, aanhef en onder b, van de APV. Zij voeren aan dat met de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften e en f onvoldoende is gewaarborgd dat bij het verlaten van de inrit voldoende zicht is op passerend verkeer. [appellant sub 2A] en anderen verwijzen in dit kader naar het door hen overgelegde verkeersadvies van WM Verkeersadvies van 15 februari 2018 waaruit volgt dat gebruik van de hellingbaan vanwege de verkeersdruk op de Hartenlustlaan en het ontbreken van een bufferzone tussen de steile smalle hellingbaan en het trottoir alsmede het beperkte zicht vanaf de hellingbaan tot verkeersonveilige situaties kan leiden.

10.1. Het college heeft aan zijn besluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg het ambtelijk advies van 1 september 2016 ten grondslag gelegd. De medewerker van het team "Weg en Water" heeft in het advies vermeld dat geen verkeerstechnisch bezwaar bestaat tegen de locatie van de voorziene inrit naar de parkeergarage. Daarbij is eveneens vermeld dat wel moet worden gewaarborgd dat auto's die de inrit verlaten voldoende zicht hebben op het passerend verkeer, waaronder voetgangers, voordat de auto's daadwerkelijk op de stoep staan en dat niet duidelijk is of dat het geval is.

10.2. Het college heeft aan de omgevingsvergunning onder meer de volgende voorschriften verbonden:

"e. Gewaarborgd moet worden dat auto's die de inrit verlaten voldoende zicht hebben op het passerend verkeer waaronder voetgangers, voordat de auto daadwerkelijk op het trottoir staat.

f. De hellingbaan zal zodanig moeten worden aangelegd/ingericht (zowel fysiek door vormgeving van de hellingbaan als technisch m.b.v. camera's) om dit te waarborgen.

g. De aanvraag is aangevuld met een boom effectanalyse. Uit deze analyse blijkt dat er maatregelen moeten worden genomen om schade aan de plataan aan de Hartenlustlaan te voorkomen. Aan de te nemen maatregelen worden nadere voorschriften verbonden, waarover de aanvrager separaat wordt geïnformeerd."

10.3. Niet in geschil is dat de ontsluiting van het perceel zowel in de oude als in de nieuwe situatie uit een oogpunt van verkeersveiligheid de nodige aandacht vraagt. Gelet mede op de in het aan het besluit ten grondslag liggende verkeersadvies opgenomen kanttekening dat niet duidelijk is of auto's die de inrit verlaten voldoende zicht hebben op het passerend verkeer, waaronder voetgangers, voordat de auto's daadwerkelijk op de stoep staan, heeft het college de aanvullende voorschriften e en f aan de omgevingsvergunning verbonden. Ter zitting van de Afdeling heeft het college desgevraagd toegelicht dat met de aan de vergunning verbonden voorschriften gewaarborgd is dat vanuit de omhoog rijdende auto's voldoende zicht zal zijn op het passerend verkeer en dat bij de afronding van de bouwwerkzaamheden nog nader zal worden beoordeeld welke maatregelen precies nodig zullen zijn om aan dit voorschrift te kunnen voldoen. Voorts heeft het college ter zitting van de Afdeling een nadere reactie van de verkeerskundige op het door [appellant sub 2A] en anderen overgelegde verkeersadvies overgelegd. Daarin is onder meer ingegaan op de oude situatie op het perceel waarin de uitrit van het voormalig restaurant volgens de verkeerskundige onveiliger was dan de voorziene uitrit. De verkeerskundige benadrukt voorts dat slechts zes auto's gebruik zullen maken van de parkeergarage en dat de hellingbaan omhoog gaat, zodat geen gevaar bestaat dat een auto de openbare weg oprolt. Voorts acht hij de kans dat een auto met te hoge snelheid omhoog rijdt heel klein, temeer omdat alleen bewoners de uitrit zullen gebruiken en zij de situatie goed kennen. Nu verder de Hartenlustlaan een vrij brede weg is, zodat in een noodsituatie een uitwijkmarge aanwezig is, zal de uitrit volgens de verkeerskundige niet tot een onveiligere situatie leiden.

Gelet mede op deze nadere reactie van de verkeerskundige van de gemeente op de door [appellant sub 2A] en anderen naar voren gebrachte verkeerskundige bezwaren tegen de voorziene uitrit, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in artikel 2.12, derde lid, aanhef en onder b, van de APV opgenomen weigeringsgrond zich niet voordoet.

Het betoog faalt.

11. Wat betreft de overige in de APV opgenomen weigeringsgronden hebben [appellant sub 2A] en anderen in hoger beroep volstaan met verwijzing naar hetgeen zij eerder in beroep naar voren hebben gebracht. De rechtbank heeft de aangevoerde gronden gemotiveerd verworpen. In hetgeen [appellant sub 2A] en anderen eerder hebben aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg. Dit betoog faalt evenzeer.

Conclusie ten aanzien van de hoger beroepen.

12. De hoger beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 2A] en anderen en [appellant sub 2B], alsmede het incidenteel hoger beroep van het college zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Beroep tegen het besluit op bezwaar van 25 januari 2018

13. Bij besluit van 25 januari 2018 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de bezwaren van [appellant sub 2A] en anderen en het besluit van 15 september 2016 aangevuld met een toestemming voor het afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) ten behoeve van een uitbreiding van het hoofdgebouw.

14. Dit besluit van 25 januari 2018 wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van [appellant sub 2A] en anderen van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan hun bezwaren niet is tegemoet gekomen.

15. [appellant sub 2A] en anderen betogen dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in afwijking van het bestemmingsplan voor het bouwplan omgevingsvergunning te verlenen. Zij voeren hiertoe aan dat de afwijking van het bestemmingsplan de realisering van de parkeergarage mogelijk maakt en dat dit grote gevolgen voor omwonenden heeft, zowel wat betreft verkeersveiligheid als gesteldheid van de bodem. Voorts achten zij het besluit onvoldoende gemotiveerd, nu daarin enkel een artikel is vermeld en geen aandacht is geschonken aan het gemeentelijk beleid.

15.1. Anders dan [appellant sub 2A] en anderen aanvoeren, bevat het besluit van 25 januari 2018 een kenbare belangenafweging. Het college heeft zich in dit nadere besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het deel van het bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan, zijnde het ondergrondse deel van de hellingbaan en een klein deel van de fietsenberging dat binnen de bestemming "Wonen" valt, geen onevenredige gevolgen voor de omgeving meebrengt en dat realisering van de parkeergarage onder het gebouw bij recht is toegestaan. Weliswaar zou de hellingbaan eveneens binnen de bestemming "Horeca-1" en daarmee in overeenstemming met de regels van het bestemmingsplan kunnen worden gerealiseerd, maar in dat geval zou de hellingbaan steiler worden en bovendien direct voor het voorziene appartementengebouw komen te liggen, hetgeen het college ruimtelijk gezien niet wenselijk acht. Omdat belangen van omwonenden niet onevenredig worden geraakt door het gebruik van de hellingbaan op de voorziene locatie naast het hoofdgebouw, heeft het college het belang van een goede ontsluiting van de parkeergarage zwaarder laten wegen.

Gegeven deze motivering bestaat geen grond voor het oordeel dat de voor omwonenden te verwachten gevolgen van realisering van het bouwplan dusdanig zullen zijn dat het college daarin reden had moeten zien om de omgevingsvergunning te weigeren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan de aanleg van een helingbaan ter ontsluiting van de ondergrondse parkeergarage - zij het elders op het perceel - mogelijk maakt en het college gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom de in het bouwplan voorziene locatie de voorkeur heeft. Nu voorts op voorhand geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de bouw van de ondergrondse delen van het bouwplan schade aan de belendende woningen zal toebrengen en uit overweging 10.3 volgt dat evenmin reden bestaat om aan te nemen dat de voorziene ontsluiting van de parkeergarage uit een oogpunt van verkeersveiligheid bezwaarlijk is, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van omwonenden niet onevenredig zullen worden geschaad.

Het betoog faalt.

16. Het beroep tegen het besluit van 25 januari 2018 is ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning voor de bouw van het appartementengebouw aan de Hartenlustlaan 2, 2a, 4 en 4a in Bloemendaal in stand blijft.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal van 25 januari 2018 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Deen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018

604.


BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerst lid, aanhef en onder a en c:

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e:

Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen.

Artikel 2.18:

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.

Bestemmingsplan Bloemendaal 2012

1.69 parkeervoorzieningen:

elke, al dan niet overdekte, stallingsgelegenheid ten behoeve van gemotoriseerd verkeer.

Artikel 10 Horeca-1

10.1 Bestemmingsomschrijving

10.1.1 Algemeen:

De voor 'Horeca-1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. horeca-activiteiten in categorie 1, beschreven zoals in Bijlage 2 Staat van Horeca-activiteiten,

met daarbij behorende:

b. parkeervoorzieningen;

c. groenvoorzieningen,

d. tuinen, erven en horecaterrassen;

e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

10.1.2 Wonen:

Ter plaatse van de aanduiding 'wonen' zijn de gronden tevens bestemd voor wonen.

Artikel 23 Wonen

23.1 Bestemmingsomschrijving

23.1.1 Algemeen:

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

b. aan huis gebonden beroepen;

c. bestaande, vergunde zwembaden en tennisbanen;

d. bestaande, onherroepelijk vergunde, naar het openbaar toegankelijk gebied gerichte erf- en terreinafscheidingen met een bouwhoogte van meer dan 1 meter;

met daarbij behorende:

e. tuinen, terreinen en erven;

f. parkeervoorzieningen;

g. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

h. per perceel maximaal één ontsluiting voor autoverkeer, mits daarvoor een vergunning op basis van de Algemeen Plaatselijke Verordening is verleend.

23.1.5 Garage:

Ter plaatse van de aanduiding 'garage' zijn de gronden bestemd voor stalling van voertuigen.

23.1.12 Parkeergarage:

Ter plaatse van de aanduiding 'parkeergarage' zijn de in lid 23.1.1 bedoelde gronden mede bestemd voor een ondergrondse parkeergarage.

23.2 Bouwregels

23.2.1 Hoofdgebouwen:

Ten aanzien van de in lid 23.1.1 bedoelde gronden geldt dat:

a. hoofdgebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen het bouwvlak;

b. het bestaande aantal woningen niet mag worden vermeerderd, uitgezonderd:

1. ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden', tot het op de verbeelding aangegeven aantal;

2. ter plaatse van bouwvlakken waar ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan nog geen woning was gebouwd;

(…).

23.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde:

Ten aanzien van de in lid 23.1.1 bedoelde gronden geldt dat:

a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen die naar het openbaar toegankelijk gebied zijn gericht mag niet meer dan 1 m bedragen;

b. vanaf 1 m achter de voorgevelrooilijn mag de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer dan 2 m bedragen, mits de erf- of terreinafscheidingen niet naar het openbaar toegankelijk gebied zijn gericht;

c. de bouwhoogte van toegangshekken die naar het openbaar toegankelijk gebied zijn gericht mag ten hoogste 1,50 m bedragen.

d. de bouwhoogte van vlaggenmasten mag niet meer dan 6 m bedragen;

e. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 3 m bedragen.

f. de bouw van open zwembaden is niet toegestaan;

g. de bouw en aanleg van tennisbanen is niet toegestaan.

23.2.5 Parkeergarage:

Ter plaatse van de aanduiding 'parkeergarage' gelden de volgende bouwregels:

a. het bouwen van de ondergrondse parkeergarage is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'parkeergarage';

b. de ondergrondse parkeergarage mag, met uitzondering van de entree, uitsluitend beneden het maaiveld worden gebouwd, met een maximale diepte van 4 m en een minimale grondbedekking van 0,5 m;

c. de hoogte van toegangen mag niet meer bedragen dan 3 m.

Artikel 35 Algemene bouwregels

35.3 Ondergronds bouwen:

1. Voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

a. ondergrondse bouwwerken mogen worden gerealiseerd binnen de aangegeven bouwvlakken en binnen de direct omringende erven waar de bijgebouwen mogen worden opgericht, enkel onder de gebouwen die daar zijn of worden opgericht; indien onder de bestemming is aangegeven dat ondergronds bouwen niet is toegestaan, mag niet ondergronds worden gebouwd;

b. indien onder de bestemming is aangegeven dat ondergronds bouwen niet is toegestaan, mag niet ondergronds worden gebouwd;

c. ter plaatse van de aanduiding 'gestapeld' (s) geldt dat ondergronds bouwwerken mogen worden gerealiseerd binnen de aangegeven bouwvlakken.

2. Ondergrondse bouwwerken die meer dan 1 m buiten het buitenwerk van het bovengronds gelegen gebouw worden gerealiseerd, worden aangemerkt als bijgebouwen.

Algemene Plaatselijke Verordening Bloemendaal 2017

Artikel 2.12 Omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg

1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag:

a. een uitweg te maken naar de weg;

b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

a. in het belang van de bruikbaarheid van de weg;

b. in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

c. in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

d. in het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente

e. wegens strijd met een geldend bestemmingsplan.

4. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid is in afwijking van het bepaalde in artikel 1.5 niet persoonsgebonden.

5. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Waterschapskeur dan wel een bij of krachtens verordening van de provincie Noord-Holland getroffen regeling met betrekking tot wegenbeheer.