Uitspraak 201708100/1/A1


Volledige tekst

201708100/1/A1.
Datum uitspraak: 28 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2017 in zaak nr. 16/2659 in het geding tussen:

[appellant]

en

het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam, thans: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2015 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een dakopbouw en een dakterras op zijn woning aan de [locatie 1] te Amsterdam.

Bij besluit van 8 maart 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. G. Visser, rechtsbijstandverlener te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.D. Hosper, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] heeft een omgevingsvergunning gevraagd voor het bouwen van een dakopbouw aan de achterkant van de woning en een dakterras dat deels op het bestaande dak van de woning, en deels op de aangevraagde dakopbouw is voorzien.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de door [appellant] gewenste dakopbouw niet is toegestaan op grond van artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder c, van de planregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westelijke Binnenstad". Ingevolge deze bepaling is uitbreiding in de diepte van gebouwen niet toegestaan in hoeken van bouwblokken. De woning van [appellant] staat volgens de rechtbank in zo’n hoek.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om voor het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken. Omdat het dakterras zoals dat is aangevraagd, deels op de aangevraagde dakopbouw zou worden aangelegd, betekent het feit dat de bouw van de dakopbouw niet wordt vergund volgens de rechtbank dat ook de bouw van het dakterras in de vorm waarin het is aangevraagd niet vergund kan worden.

2. [appellant] betoogt dat de aangevraagde dakopbouw vergund kan worden, omdat deze, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet in strijd is artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan. [appellant] stelt dat zijn woning een tussenwoning is en dan ook niet in een hoek van een bouwblok staat.

2.1. Niet in geschil is dat de aangevraagde dakopbouw een uitbreiding in de diepte van het gebouw is. In geschil is of de woning in een "hoek van een bouwblok" staat.

2.2. Het bestemmingsplan bevat geen omschrijving van wat onder bouwblokken moet worden verstaan. In de toelichting bij het bestemmingsplan onder paragraaf 5.3, "Ruimtelijke uitgangspunten", zijn hiervoor wel enkele aanknopingspunten te vinden. In deze paragraaf wordt gesproken over gesloten bouwblokken als meest voorkomend type bebouwing in de grachtengordel en de Jordaan. Een gesloten bouwblok wordt getypeerd door een besloten binnenterrein, en wordt onderscheiden van vrijstaande gebouwen en strokenbouw waarvan de tuin direct grenst aan water of openbare ruimte. Mede gezien deze toelichting is met de term "bouwblok" in het bestemmingsplan beoogd aan te sluiten bij de definitie die wordt gegeven in het "Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal", namelijk: "huizengroep in stedelijke bebouwing op een aan alle zijden door straten en wegen begrensd terrein".

De bebouwing aan de zuidzijde van Westermarkt, waar de woning deel van uitmaakt, loopt vrijwel ononderbroken naar de hoek met de Prinsengracht ten westen en de Keizersgracht ten oosten van het perceel. Aan de Prinsengracht en de Keizersgracht loopt de bebouwing vrijwel ononderbroken door naar de Reestraat, die ten zuiden van de Westermarkt en evenwijdig daaraan ligt. De bebouwing vormt op die manier een rechthoek om een min of meer groen binnenterrein, omsloten door de Westermarkt, Keizersgracht, Reestraat en Prinsengracht. Gezien deze situatie en de hiervoor besproken uitleg van de term "bouwblok", maakt de woning deel uit van een bouwblok.

2.3. Over de vraag of de woning in de hoek van het bouwblok staat, overweegt de Afdeling het volgende.

De toelichting bij het bestemmingsplan biedt geen aanknopingspunten om te bepalen welk deel van een bouwblok als hoek dient te worden aangemerkt. Het college heeft ter zitting toegelicht dat er sprake is van een hoek van een bouwblok als de (kadastrale) percelen van de voor- en zijkant van het bouwblok elkaar raken aan de achterkant. Mede gezien deze toelichting is de Afdeling van oordeel dat een gebouw in ieder geval in een hoek van een bouwblok staat wanneer de achterkant van het perceel waarop het gebouw staat, niet grenst aan het binnenterrein van het bouwblok, maar aan de zijkant van de bebouwing die om de hoek staat. Dit brengt met zich dat niet alleen het hoekpand in een hoek van het bouwblok staat, maar mogelijk ook gebouwen verder op de rij, zoals de tussenwoning van [appellant].

De woning van [appellant] grenst aan de achterzijde niet aan het binnenterrein, maar aan de bebouwing aan de [locatie 2]. De woning staat dus in een hoek van het bouwblok.

2.4. De rechtbank heeft gezien het voorgaande terecht geoordeeld dat de door [appellant] aangevraagde uitbreiding in strijd is met artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt dat de omgevingsvergunning verleend kan worden met toepassing van artikel 29, lid 29.4 van het bestemmingsplan. Ingevolge deze bepaling kan het college toestaan dat de in het bestemmingsplan opgenomen maximale hoogte-, breedte-, diepte- en oppervlaktematen met 10% daarvan worden overschreden.

3.1. Zoals hiervoor onder 1 is besproken, staat artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan uitbreiding in de diepte niet toe in hoeken van bouwblokken. Artikel 29, lid 29.4 ziet op het geval waarin uitbreiding in beginsel wel is toegestaan, maar de gevraagde uitbreiding de maximaal toegestane afmetingen overschrijdt. Deze bepaling biedt geen mogelijkheid om het in artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder c, neergelegde verbod te doorbreken.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om voor het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, kan een omgevingsvergunning voor een dakopbouw of dakterras in afwijking van het bestemmingsplan toch worden verleend, indien de dakopbouw of het dakterras niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens [appellant] is de motivering van het college om geen gebruik te maken van deze bevoegdheid, niet redelijk.

4.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college. Het college heeft daarbij beleidsruimte en de rechter moet zich beperken tot de vraag of in dit geval het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning niet te verlenen.

4.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de dakopbouw en het dakterras de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse niet zullen verbeteren, doordat het bouwvolume in de hoek van het bouwblok zal toenemen. Dat deze toename wellicht niet bijzonder groot is, zoals [appellant] stelt, maakt het standpunt van het college dat elke toename op deze plek vanwege zicht vanuit de openbare ruimte geen verbetering van ruimtelijke kwaliteit inhoudt en dus uit ruimtelijk oogpunt onwenselijk is, niet onredelijk. De rechtbank is terecht tot deze zelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

5. Gezien het voorgaande staat vast dat het bouwplan in strijd is met artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om voor het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken. Dit betekent dat de vergunning reeds om deze reden terecht is geweigerd.

Gelet daarop kunnen de betogen van [appellant] dat de bouwhoogte, het zicht op het dakterras en welstandsaspecten geen aanleiding geven voor weigering van de vergunning, buiten bespreking blijven.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Slump w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018

262-860.