Uitspraak 201803818/1/V2


Volledige tekst

201803818/1/V2.
Datum uitspraak: 16 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 5 april 2018 in zaken nrs. 17/9971 en 17/12371 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 10 mei 2017 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van het eerder tegen hem uitgevaardigde inreisverbod afgewezen en een aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.

Bij besluit van 15 juni 2017 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om voormelde verblijfsvergunning ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 april 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 10 mei 2017 tot afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod en het besluit van 15 juni 2017 vernietigd. De rechtbank heeft verder bepaald dat de staatssecretaris in die procedures nieuwe besluiten neemt, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij het verzoek om opheffing van het inreisverbod ten onrechte niet heeft beoordeeld of de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Volgens de staatssecretaris hoeft hij die beoordeling niet te maken bij een verzoek om opheffing van een inreisverbod.

1.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan uit de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1525 en de verwijzing daarin naar het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, niet worden afgeleid dat de staatssecretaris bij ieder verzoek om opheffing van een eerder uitgevaardigd inreisverbod moet beoordelen of die vreemdeling nog steeds een bedreiging vormt zoals hiervoor omschreven. In de zaak die tot die uitspraak leidde had de staatssecretaris de in het arrest Z.Zh. en I.O. bedoelde beoordeling van de aard en de ernst van de gepleegde misdrijven, mede bezien in het licht van het zeer lange verblijf van die vreemdeling in Nederland, in het geheel niet gemaakt.

De klacht is terecht voorgedragen, maar kan niet tot het ermee beoogde doel leiden. De staatssecretaris heeft kenbaar gemaakt dat de besluiten ondeugdelijk zijn gemotiveerd. Uit een oogpunt van rechtsbescherming is het eerst aan de rechtbank om een oordeel te geven over de nieuw te nemen besluiten.

2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.

w.g. Verheij w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2018

572-806.