Uitspraak 201710074/1/R1


Volledige tekst

201710074/1/R1.
Datum uitspraak: 21 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Wijdewormer, gemeente Wormerland,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Wormerland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2017 heeft het college het wijzigingsplan "Noorderweg 94 in Wijdewormer" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2018, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.J.E. Cornelisse en M.M. Hoenderdaal, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de vennootschap onder firma Wayside (hierna: Wayside), vertegenwoordigd door [vennoot].

Overwegingen

Inleiding

1. Wayside exploiteert een agrarisch bedrijf, gelegen aan de Noorderweg 94 te Wijdewormer. Wayside heeft het voornemen om het huidige melkrundveebedrijf om te zetten in een melkgeitenbedrijf. De bestaande gebouwen voldoen qua omvang en inrichting niet aan de eisen voor dierenwelzijn. Gelet daarop en gezien de geldende geurnormen zal er een nieuwe stal, die het karakter heeft van een potstal, worden gebouwd om de voorziene 990 melkgeiten in te huisvesten. Daarnaast zullen 100 jonge geiten worden gehuisvest in een bestaande stal. De bouw van de nieuwe stal kan niet worden gerealiseerd binnen het bouwvlak dat is voorzien in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van de gemeente Wormerland. Dit betekent dat het bouwvlak moet worden vergroot om de door Wayside gewenste geitenhouderij te kunnen realiseren. Het vigerende bestemmingsplan bevat in artikel 3.7, aanhef en onder a, van de planvoorschriften een wijzigingsbevoegdheid voor het college om onder voorwaarden het agrarisch bouwvlak te vergroten. Het college heeft zich bij het vaststellen van het plan op dat artikellid gebaseerd.

[appellant] en anderen wonen in de onmiddellijke omgeving van het gebied van het wijzigingsplan. Zij vrezen dat de komst van de geitenhouderij leidt tot aantasting van hun woon- en leefklimaat. In het bijzonder zien zij bedreigingen voor de volksgezondheid.

Toetsingskader

2. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat dan ook onverlet dat het college van burgemeester en wethouders in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan dient na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.

Aard van de bedrijfsvoering

3. [appellant] en anderen voeren aan dat er bij een uitbraak van de ziekte Q-koorts mogelijk een plicht zal worden opgelegd om de geiten ook in de maanden waarin normaal gesproken weidegang plaatsvindt, op stal te houden. Zij betogen dat er onder dergelijke omstandigheden geen sprake meer is van een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, maar van een intensief veehouderijbedrijf. Dat verdraagt zich echter niet met de geldende bestemming.

3.1. Het college stelt dat de bedrijfsvoering van de aanvrager voldoet aan de definitie van een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering uit het bestemmingsplan. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanvrager in het beweidingsplan heeft vermeld jaarlijks een weidegang toe te passen voor alle melkgeiten. Hiervoor is in totaal 11,5 hectare beschikbaar: 5,5 hectare achter de stal en 6 hectare aan de overkant van de Noorderweg.

3.2. Het plangebied had ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden". Met het wijzigingsplan is niet beoogd die bestemming te veranderen. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" mogen gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden", voor zover hier van belang, alleen worden gebruikt voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch veehouderijbedrijf.

Artikel 1, aanhef en onder 45, van de voorschriften van het bestemmingsplan luidt: "In deze voorschriften wordt verstaan onder grondgebonden agrarische bedrijfsvoering: een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van nabijgelegen agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf;".

Artikel 1, aanhef en onder 50, luidt: "In deze voorschriften wordt verstaan onder intensief veehouderijbedrijf: een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de vorm van het houden van dieren, zoals een rundveemesterij (exclusief vetweiderij), een varkens-, vleeskalver-, pluimvee- of pelsdierhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen en (nagenoeg) geen weidegang;".

Artikel 1, aanhef en onder 62 luidt: "In deze voorschriften wordt verstaan onder niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering: een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk in gebouwen plaatsvindt, en die als zodanig niet afhankelijk is van de agrarische gronden als productiemiddel;".

3.3. Vast staat dat de beoogde reguliere bedrijfsvoering van de geitenhouderij, waarbij gedurende een aantal maanden van het jaar weidegang plaatsvindt, maakt dat een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de zin van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" aan de orde is en geen intensief veehouderijbedrijf of niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. De enkele omstandigheid dat het bij wijze van noodscenario zou kunnen voorkomen dat de dieren tijdelijk binnen moeten blijven, betekent niet dat een intensief veehouderijbedrijf of niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering ontstaat. Overigens is de verplichting om de dieren in dat geval op stal te houden juist bedoeld om verspreiding van de ziekte tegen te gaan.

Het betoog faalt.

Vrees voor Q-koorts en andere aandoeningen

4. [appellant] en anderen vrezen dat het plan tot gevaar voor de volksgezondheid leidt in de vorm van het ontstaan en het zich verspreiden van Q-koorts en andere aandoeningen. Volgens hen is niet gewaarborgd dat Wayside zich zal houden aan de op dat punt geldende wettelijke bepalingen. Zij stellen voorts dat de risico's voor de volksgezondheid aanzienlijk worden verhoogd doordat de geiten worden geweid aan de overzijde van de Noorderweg, waarbij de geiten die weg dus moeten oversteken. Deze risico's worden ook verhoogd door het concentreren van meerdere geitenhouderijen in een gebied, zo stellen zij. Verder betogen zij dat uit het wijzigingsplan niet duidelijk wordt of de mest zal worden opgeslagen in een overdekte ruimte op een vloeistofdichte vloer. [appellant] en anderen voeren tevens aan dat in een aantal andere provincies dan Noord-Holland - waaronder Wormerland valt - een groeistop voor geitenhouderijen is ingesteld dan wel wordt overwogen. Ter onderbouwing van hun standpunt wijzen zij op onderzoek dat is gedaan door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM).

4.1. Het college wijst erop dat er sinds juni 2016 geen met Q-koorts besmette bedrijven meer zijn in Nederland. De oorzaak daarvan is volgens het college vooral dat geiten sinds enige tijd verplicht worden gevaccineerd. In dat verband wijst het college erop dat het controleren en handhaven van gedragsregels ter voorkoming van een uitbraak van Q-koorts in handen is van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (hierna: de NVWA). Volgens het college bestaat ook geen gegronde vrees dat omwonenden worden getroffen door andere aandoeningen als gevolg van de geitenhouderij.

4.2. [vennoot], vennoot van Wayside, heeft ter zitting benadrukt dat hij zelf met zijn gezin op het bedrijfsperceel woont, en hij er om die reden (ook) persoonlijk belang bij heeft om de geldende regels na te leven. Verder heeft hij ter zitting verklaard dat eventuele mest die na het oversteken van de weg door de geiten achterblijft op het wegdek, door medewerkers van Wayside direct wordt weggeschept.

4.3. Artikel 5.1.5, derde lid, van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten luidt: "De artikelen 5.1.5a, 5.1.5b, 5.1.7 en 5.1.9 zijn van toepassing op [...] bedrijven […] waar meer dan 50 schapen of geiten gehouden worden ten behoeve van de bedrijfsmatige melkproductie."

Artikel 5.1.5a luidt: "Het is verboden schapen of geiten te houden, tenzij alle schapen of geiten op het bedrijf zijn gevaccineerd overeenkomstig § 5.2."

Artikel 5.1.7 luidt:

"1. Het is verboden schapen of geiten op het bedrijf aan te voeren.

2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien alle schapen of geiten op dat bedrijf en alle schapen of geiten die worden aangevoerd zijn gevaccineerd overeenkomstig § 5.2."

Artikel 5.1.9 luidt:

"1. Het is verboden mest, afkomstig uit een stal waar schapen of geiten worden gehouden, uit te rijden of af te voeren.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

a. de mest gedurende 30 dagen na verwijdering uit de stal luchtdoorlatend afgedekt is opgeslagen of

b. de mest rechtstreeks en afgedekt naar een erkende composteerinrichting of erkend composteerbedrijf […] wordt afgevoerd.

[...]".

4.4. De Afdeling stelt voorop dat op het moment van het bestreden besluit niet was voorzien in landelijke regelgeving of regelgeving binnen de provincie Noord-Holland die in algemene zin de oprichting of uitbreiding van geitenhouderijen verbiedt. Overigens is dergelijke regelgeving er ook op dit moment niet.

In de uitspraak van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6661, heeft de Afdeling geoordeeld dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in de uitbreiding van (intensieve) veehouderij, de mogelijke besmetting van dierziekten, zoals Q-koorts, een ruimtelijk relevant mee te wegen belang is. Daarbij is opgemerkt dat de bestrijding van besmettelijke dierenziekten echter primair regeling vindt in andere wetgeving. Hierbij valt thans te denken aan de hiervoor aangehaalde bepalingen uit de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten en aan een aantal andere bepalingen uit die regeling en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren inzake tankmelkmonitoring onderscheidenlijk een meldingsplicht voor dierziekten.

4.5. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling in aanmerking mogen nemen dat sinds het invoeren van een landelijke vaccinatieplicht en andere regels zoals die zijn vastgelegd in onder meer de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten, geen uitbraak van Q-koorts meer heeft plaatsgevonden. Het college heeft in dat verband terecht opgemerkt dat de NVWA is belast met de controle op de naleving en de handhaving van de relevante bepalingen. Gelet daarop mocht het college bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt nemen dat die bepalingen, anders dan [appellant] en anderen vrezen, in de praktijk worden nageleefd.

Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van het tegengaan van Q-koorts niet in de weg stond aan het toestaan van de geitenhouderij door middel van het wijzigingsplan. Op het college rustte verder niet de verplichting om, in aanvulling op artikel 5.1.9 van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), ter zake van de wijze van opslag van mest regels in het wijzigingsplan op te nemen.

4.6. Gebleken is dat de door [appellant] en anderen bedoelde groeistop voor geitenhouderijen zoals die in andere provincies is afgekondigd of wordt overwogen, niet van doen heeft met de vrees voor Q-koorts maar met de vrees voor mogelijke andere aandoeningen, in het bijzonder longontsteking bij omwonenden. De enkele omstandigheid dat elders een groeistop is afgekondigd of wordt overwogen, betekent niet dat het college het wijzigingsplan niet had mogen vaststellen zoals het heeft gedaan. De organen van de betrokken provincies en gemeenten hebben immers ieder een eigen verantwoordelijkheid en bevoegdheid. Voorts komen de relevante omstandigheden in de verschillende provincies en gemeenten niet in elk opzicht overeen. Zo wijst het college er terecht op dat de provincie Noord-Holland een aanzienlijk minder grote dichtheid aan intensieve veehouderijen kent dan (delen van) sommige andere provincies en dat het aantal intensieve veehouderijen consequenties zou kunnen hebben voor de omvang en ernst van gezondheidsrisico's.

In het rapport "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies)" van het RIVM, dat is gepubliceerd op 16 juni 2017, wordt vermeld dat rondom pluiveehouderijen en geitenhouderijen mensen een verhoogde kans hebben op longontsteking. Op bladzijde 15 van het rapport staat hierover dat het aantal extra gevallen van longontsteking in het onderzoeksgebied (het oosten van Noord-Brabant) dat kan worden toegeschreven aan de aanwezigheid van geitenbedrijven, gemiddeld over de jaren 2009-2013 ongeveer 89 patiënten per 100.000 mensen per jaar is. Dat komt neer op ongeveer 5,4% extra patiënten. De Q-koortsepidemie heeft waarschijnlijk tijdens de vroege jaren bijgedragen aan het verhoogde aantal longontstekingen. Deze vormt echter geen verklaring voor het verhoogde risico vanaf 2011. Wat deze toename wel veroorzaakt, is nog onduidelijk. Op bladzijde 25 van het rapport wordt aanbevolen om nader onderzoek te doen. Andere aanbevelingen worden in afwachting daarvan niet gegeven.

In de omgeving van het plangebied bevinden zich diverse woningen, gesitueerd in lintbebouwing. Dat laat echter onverlet dat de omgeving het karakter van buitengebied heeft. Verder kent de gemeente Wormerland naar het college onweersproken heeft gesteld geen intensieve veehouderijen en bedraagt de afstand tussen de enige andere geitenhouderij in de omgeving - een biologisch grondgebonden bedrijf op het adres Noorderweg 124 - ongeveer 2,5 kilometer. Er doet zich ter plaatse derhalve geen concentratie van bedrijven voor die van belang zou kunnen zijn met het oog op de verspreiding van ziekten als door [appellant] en anderen bedoeld. Bij de behandeling van het beroep is verder naar voren gekomen dat de geiten slechts een aantal maanden per jaar worden geweid en dat slechts een deel van de weidegrond die Wayside beschikbaar heeft, zich aan de overzijde van de weg bevindt. Wanneer de desbetreffende grond wordt gebruikt, dienen de geiten twee keer per dag de weg over te steken. Van de kant van Wayside is ter zitting onweersproken gesteld dat een oversteek slechts enkele minuten tijd vergt. De Afdeling acht het, gelet daarop en gezien de bepalingen van onder meer de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten, niet aannemelijk dat het oversteken van de weg door de geiten risico's met zich brengt als door [appellant] en anderen gevreesd.

Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook het belang van het tegengaan van andere aandoeningen dan Q-koorts niet in de weg stond aan het toestaan van de geitenhouderij door middel van het wijzigingsplan.

4.7. Het betoog faalt.

Geuroverlast

5. [appellant] en anderen vrezen dat als gevolg van de overheersende westelijke wind de bewoners van de percelen Noorderweg 95 en 95b getroffen zullen worden door geuroverlast.

5.1. Het college wijst erop dat de bouwvlakvergroting mede als reden heeft dat de nieuwe stal in verband met de ter voorkoming of beperking van geurhinder aan te houden afstanden op de thans voorziene plaats moet worden gebouwd. De stal komt dan ook op grotere afstand te liggen van de woningen van [appellant] en anderen dan de bestaande stal.

5.2. Uit artikel 3.115, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer vloeit voort dat in dit geval, waarin het gaat om een locatie buiten de bebouwde kom in een zogeheten niet-concentratiegebied, een geurnorm van 8,0 ouE/ m3 geldt. Uit de toelichting bij het wijzigingsplan komt naar voren dat met de te houden hoeveelheid geiten aan deze norm wordt voldaan. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren geeft geen grond voor de conclusie dat aan de juistheid van de desbetreffende berekening moet worden getwijfeld. Onder die omstandigheid moet worden geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aspect geurhinder geen aanleiding vormt om van vaststelling van het wijzigingsplan af te zien.

Het betoog faalt.

Verkeershinder

6. [appellant] en anderen voeren aan dat verkeershinder ontstaat doordat geiten ter hoogte van het bedrijf de weg oversteken.

6.1. Zoals vermeld onder 4.3, komt het slechts gedurende een aantal maanden van het jaar voor dat geiten, twee maal per dag, de weg oversteken en kost dit enkele minuten per oversteek. Gelet hierop en gezien de aard van de weg acht de Afdeling het niet aannemelijk dat dit tot grote verkeershinder leidt. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat in de bestaande situatie op deze locatie ook al vee oversteekt, zij het dat het daarbij niet gaat om geiten maar om rundvee. Verder betreft het een gebied met een agrarisch karakter, waar het zo nu en dan oversteken van vee ook in algemene zin geen ongebruikelijk verschijnsel is.

Groensingel

7. [appellant] en anderen stellen zich op het standpunt dat uit de ter inzage gelegde plannen niet duidelijk wordt dat een groensingel van bomen en struiken rondom de veestallen zal worden aangelegd om verspreiding van fijnstof tegen te gaan. Zij achten een dergelijke voorziening noodzakelijk.

7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het wijzigingsplan slechts ziet op een bouwvlakvergroting en dat de nadere invulling van het bouwvlak wordt geregeld in de Wabo.

7.2. Naar het oordeel van de Afdeling kan in het summiere betoog van [appellant] en anderen geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het college bij wijze van voorwaardelijke verplichting ter voorkoming of beperking van het verspreiden van fijnstof had moeten voorzien in een groensingel van bomen en struiken.

Het betoog faalt.

Waardevermindering

8. [appellant] en anderen voeren aan dat er ten gevolge van de veranderende veebezetting op Noorderweg 94 een aanzienlijke waardevermindering zal optreden van de woningen op de percelen Noorderweg 93 en 95.

8.1. De Afdeling overweegt dat wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de naastliggende woningen betreft, geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.

Het betoog faalt.

Conclusie

9. Het beroep is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. D.J.C. van den Broek, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Sparreboom
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018

195-890.