Uitspraak 201800807/1/A2


Volledige tekst

201800807/1/A2.
Datum uitspraak: 14 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2017 in zaak nr. 17/2942 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] toegekende zorgtoeslag over 2014 vastgesteld op nihil en de reeds uitbetaalde voorschotten van hem teruggevorderd.

Bij besluit van 12 juni 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2018, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] heeft op 10 december 2011 zorgtoeslag aangevraagd als bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag (hierna: Wzt). De Belastingdienst/Toeslagen heeft hem op basis van deze aanvraag ook voor het jaar 2014, toen [appellant] en zijn partner in Zweden woonden, voorschotten zorgtoeslag toegekend. Na afloop van dat jaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen een definitieve berekening gemaakt en daarbij vastgesteld dat [appellant], uitgaande van het door de inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde inkomen van hem en zijn partner over 2014 én na toepassing van de zogenoemde woonlandfactor, geen recht heeft op zorgtoeslag.

De woonlandfactor is, kort gezegd, een verhoudingsgetal tussen de gemiddelde kosten voor zorg in Nederland en het woonland, in dit geval Zweden, waardoor minder of geen recht op zorgtoeslag bestaat.

Oordeel van de rechtbank

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag uit 2011 niet alleen voor 2012, maar ook voor de daarop volgende jaren gold. De rechtbank heeft verder overwogen dat niet is gebleken dat de berekening of de inkomensgegevens op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag over 2014 op nihil heeft vastgesteld onjuist zijn. De dienst heeft terecht en op juiste wijze de woonlandfactor toegepast. Deze toepassing leidt voorts niet tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen verzekerden in Nederland en in het buitenland, aldus de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

3. [appellant] betoogt dat het automatisch continueren van een aanvraag om zorgtoeslag een inbreuk vormt op zijn persoonlijke levenssfeer. Volgens hem verviel de rechtsgeldigheid van zijn in 2011 gedane aanvraag toen hij in 2012 uit Nederland vertrok. Hij heeft geen aanvraag voor 2014 ingediend, aldus [appellant].

3.1. De Wzt is een inkomensafhankelijke regeling in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), zodat de bepalingen uit die wet van toepassing zijn op de zorgtoeslag. In artikel 15, vijfde (in 2011: vierde) lid, van de Awir is bepaald dat een aanvraag wordt geacht mede te zijn gedaan voor de op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren. Niet in geschil is dat [appellant] in 2011 een aanvraag heeft gedaan en de zorgtoeslag nadien niet heeft stopgezet of gewijzigd. Dat hij in 2012 naar het buitenland is vertrokken, is daartoe niet voldoende. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft geconcludeerd dat [appellant] een aanvraag voor zorgtoeslag over 2014 heeft ingediend, omdat zijn aanvraag van 10 december 2011 ook betrekking op dat jaar had. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat dit een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer vormt. Hij heeft zelf in 2011 een aanvraag ingediend en het stond hem vrij op elk gewenst moment de zorgtoeslag stop te zetten.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt verder dat de woonlandfactor onjuist wordt uitgelegd en ertoe leidt dat jegens hem een onrechtmatige daad wordt gepleegd. Hij voldoet aan de voorwaarden die de Wzt stelt om voor zorgtoeslag in aanmerking te komen, aangezien hij zowel een nominale zorgpremie, inkomensafhankelijke zorgpremie en inkomensafhankelijke AWBZ-premie betaalt. Dat, in tegenstelling tot in Nederland woonachtige verzekerden, voor verzekerden in het buitenland de hoogte van de nominale zorgpremie van belang is, is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellant].

4.1. [appellant] was tijdens zijn verblijf in Zweden voor zijn recht op zorg of vergoeding van de kosten daarvan aangemeld bij het College voor Zorgverzekeringen (vanaf 1 april 2014 tot 1 januari 2017: Zorginstituut Nederland). Doordat de zorgkosten in Zweden lager zijn dan in Nederland, betaalde [appellant] aan die instelling minder nominale premie - uitgaande van alleen het verplichte eigen risico - dan hij zou hebben betaald voor een zorgverzekering als hij in Nederland zou hebben gewoond. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen toegelicht dat ook de inkomensafhankelijke zorgpremie en inkomensafhankelijke AWBZ-premie voor [appellant] lager zijn. In artikel 3 van de Wzt is, door middel van de woonlandfactor, geregeld dat bij de berekening van de zorgtoeslag rekening wordt gehouden met deze lagere premies.

4.2. In haar uitspraak van 31 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3524) heeft de Afdeling geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen in beginsel gebonden is aan de in een algemeen verbindend voorschrift neergelegde woonlandfactor en dat toepassing van deze factor niet kennelijk onredelijk is.

Anders dan [appellant] betoogt, leidt toepassing van de woonlandfactor in zijn geval niet tot een ongelijke situatie ten opzichte van een verzekerde die in Nederland verblijft. Voorop staat dat [appellant] in 2014 niet in Nederland verbleef maar in Zweden, waar de zorgkosten lager zijn dan in Nederland. In zoverre is zijn situatie niet te vergelijken met een verzekerde die destijds in Nederland verbleef. Zoals de Afdeling, onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de invoering van de woonlandfactor in de Wzt (Kamerstukken II 2006-2007, 30 918, nr. 3, blz. 18 e.v.), heeft overwogen in haar uitspraak van 31 oktober 2018 heeft de woonlandfactor juist tot gevolg dat de hoogte van de zorgtoeslag, onafhankelijk van de vraag in welk land iemand woont, altijd op dezelfde wijze wordt vastgesteld. De wens van [appellant] voor 2014 eenzelfde zorgtoeslag te ontvangen als een verzekerde die in Nederland verbleef, zou juist tot rechtsongelijkheid leiden gezien de lagere zorgkosten in Zweden. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.

Het betoog faalt.

4.3. De Afdeling is niet bevoegd een oordeel te geven over de eis van [appellant] dat, indien hij geen recht heeft op zorgtoeslag, de door hem betaalde inkomensafhankelijke zorgpremie en inkomensafhankelijke AWBZ-premie aan hem moeten worden terugbetaald.

Eindoordeel

5. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de zorgtoeslag over 2014 terecht vastgesteld op nihil en terecht de reeds uitbetaalde voorschotten van [appellant] teruggevorderd.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Sevenster w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018

611.