Uitspraak 201707034/1/A3


Volledige tekst

201707034/1/A3.
Datum uitspraak: 7 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2017 in zaak nr. 16/3774 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Veiligheid en Justitie (thans: de minister voor Rechtsbescherming; hierna: de minister).

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2015 heeft de minister een verzoek van [appellante] om haar geslachtsnaam te wijzigen (hierna: het verzoek) buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 25 april 2016 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. H.L.M. Lichteveld, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, zijn verschenen. Als tolk is [persoon A] verschenen.

Overwegingen

1. De relevante bepalingen uit het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst), Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Besluit 1/80), het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (hierna: het VN-Vrouwenverdrag), de Algemeen wetbestuursrecht (hierna: de Awb), het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), de Participatiewet, het Besluit geslachtsnaamswijziging en de Regelen betreffende verzoeken tot naamswijziging en naamsvaststelling (hierna: de Regelen) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

2. [appellante] is geboren met de geslachtsnaam [naam] en heeft in 1978 naar Turks recht van rechtswege de geslachtsnaam [appellante] gekregen, omdat zij toen in Turkije met [persoon B] in het huwelijk is getreden. Zij had toen alleen de Turkse nationaliteit. In 1992 heeft [appellante], onder opgave van haar geslachtsnaam naar Turks recht, door naturalisatie de Nederlandse nationaliteit gekregen. Op 22 maart 1995 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen [appellante] en haar toenmalige echtgenoot uitgesproken. Op 13 november 2012 is de echtscheiding in Turkije uitgesproken, waardoor [appellante] naar Turks recht haar geslachtsnaam bij geboorte heeft teruggekregen. Naar Nederlands recht heeft [appellante] de bij haar naturalisatie opgegeven geslachtsnaam behouden. Met het verzoek beoogt [appellante] haar geslachtsnaam te wijzigen in haar oorspronkelijke geslachtsnaam. De minister heeft het verzoek buiten behandeling gesteld, omdat [appellante] het ingevolge artikel 3 van de Regelen verschuldigde recht van € 835,00 voor wijziging van de geslachtsnaam (hierna: de leges) niet heeft betaald. [appellante] stelt dat zij de leges niet kan voldoen, gezien de hoogte van haar inkomen. Niet in geschil is dat [appellante] krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen een uitkering krijgt en dat die uitkering tot bijstandsniveau wordt aangevuld.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van het VN-Vrouwenverdrag en artikel 14 van het EVRM niet slaagt. [appellante] voert daartoe aan dat sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid op grond van geslacht, omdat een verzoek om geslachtsnaamswijziging wegens de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit geslachtsnaamswijziging vermelde reden in de praktijk niet door mannen, maar uitsluitend door vrouwen zal worden ingediend. Voorts voert [appellante] aan dat sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid op grond van nationaliteit, omdat vrouwen die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten hun in hun land van herkomst door echtscheiding gewijzigde geslachtsnaam met toepassing van artikel 24, eerste lid, van Boek 10 van het BW kosteloos in Nederland kunnen laten erkennen, terwijl vrouwen die tevens de Nederlandse nationaliteit bezitten, indien hun geslachtsnaam in het land van herkomst door echtscheiding is gewijzigd, een wijzigingsverzoek als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van Boek 1 van het BW moeten indienen waarbij de leges worden geheven.

3.1. Daargelaten of artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van het VN-Vrouwenverdrag een een ieder verbindende verdragsbepaling is, kan het beroep van [appellante] op deze bepaling niet slagen, reeds omdat het Nederlandse recht in dit geval geen onderscheid maakt als bedoeld in die bepaling. Daarbij is van belang dat het in deze zaak niet gaat om het persoonlijke recht om als echtgenoot en echtgenote een geslachtsnaam te mogen kiezen, maar om een verzoek van een Nederlander om haar naar Nederlands namenrecht geldende geslachtsnaam te wijzigen. Voorts is daarbij van belang dat artikel 3, eerste lid, van de Regelen geen onderscheid maakt naar geslacht.

3.2. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in zijn arrest van 25 november 1994, Stjerna tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:1994:1125JUD001813191, overwogen dat de naam van een individu deel uitmaakt van zijn recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ingevolge artikel 14 van het EVRM moet het genot van dat recht worden verzekerd zonder onderscheid op welke grond dan ook. Uit het arrest van het EHRM van 13 december 2011, Laduna tegen Slowakije, ECLI:CE:ECHR:2011:1213JUD003182702, volgt dat een beroep op dit discriminatieverbod niet kan slagen, indien het geval dat aan de orde is onvoldoende vergelijkbaar is met de in het kader van dat beroep aangevoerde andere gevallen. De Afdeling is van oordeel dat de situatie van [appellante], die als Nederlander haar naar Nederlands namenrecht geldende geslachtsnaam wenst te wijzigen in haar naar Turks recht geldende oorspronkelijke geslachtsnaam, onvoldoende vergelijkbaar is met het geval dat een vreemdeling haar naar buitenlands namenrecht geldende geslachtsnaam op grond van het internationaal privaatrecht, gedeeltelijk neergelegd in Boek 10 van het BW, in Nederland wenst te laten erkennen. Voor zover [appellante] stelt dat sprake is van een schending van artikel 14 van het EVRM wegens een ongerechtvaardigd onderscheid op grond van geslacht, kan deze stelling haar niet baten, gezien hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen.

Het betoog faalt.

4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan haar beroepsgrond dat de buitenbehandelingstelling van het verzoek in strijd is met de artikelen 18 en 21 van het VWEU. In beroep heeft [appellante] gewezen op de arresten van het Hof van Justitie (hierna: het HvJ) van 2 oktober 2003, Garcia Avello, ECLI:EU:C:2003:539, en 14 oktober 2008, Grunkin en Paul, ECLI:EU:C:2008:559. In hoger beroep heeft [appellante] bovendien nog gewezen op het arrest van het HvJ van 8 juni 2017, Freitag, ECLI:EU:C:2017:432. Hoewel Turkije geen lidstaat van de Europese Unie is, stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij ook op grond van haar Turkse nationaliteit rechten kan ontlenen aan de artikelen 18 en 21 van het VWEU, omdat zij een Turkse werknemer is geweest en gehuwd is geweest met een Turkse werknemer. [appellante] beroept zich daarbij op artikel 9 van de Associatieovereenkomst en artikel 13 van Besluit 1/80.

4.1. De klacht van [appellante] dat de rechtbank aan haar beroepsgrond over strijdigheid met de artikelen 18 en 21 van het VWEU is voorbijgegaan, is terecht voorgedragen, maar kan, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

4.2. Uit voormelde arresten van het HvJ volgt dat de omstandigheid dat een Unieburger in één van de lidstaten onder een andere, rechtmatig verkregen naam bekend is dan in een andere lidstaat een belemmering kan vormen voor het ingevolge artikel 21, eerste lid, van het VWEU geldende recht op vrij verkeer van die Unieburger. Die belemmering kan bijvoorbeeld bestaan uit het risico dat die Unieburger twijfels zal moeten wegnemen over zijn identiteit, de echtheid van zijn documenten, dan wel de waarheidsgetrouwheid van daarin vermelde gegevens. In het geval de Unieburger in kwestie onderdaan is van die beide lidstaten kan de weigering het verschil tussen die namen door naamswijziging op te heffen, wegens voormeld risico zowel strijdig zijn met artikel 18 als met artikel 21, eerste lid, van het VWEU. Gelet daarop moeten lidstaten bij de toepassing van nationaalrechtelijke bepalingen betreffende de geslachtsnaam het Unierecht in acht nemen, tenzij sprake is van een interne situatie waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen. Aanknopingspunten met het Unierecht doen zich voor, indien een onderdaan van een lidstaat legaal in een andere lidstaat - al dan niet als onderdaan van die lidstaat - verblijft, zo volgt uit die arresten. Uit het arrest van het HvJ van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein, ECLI:EU:C:2010:806, volgt voorts dat zich aanknopingspunten met het Unierecht voordoen, indien een onderdaan van een lidstaat in zijn hoedanigheid als burger van de Unie gebruik heeft gemaakt van zijn recht om vrij te reizen en te verblijven in een andere lidstaat. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geeft geen blijk van dergelijke aanknopingspunten. Dat [appellante] in Turkije onder een andere naam bekend is dan in Nederland, doet daaraan niet af, omdat Turkije geen lidstaat is van de Europese Unie. Het beroep van [appellante] op artikel 9 van de Associatieovereenkomst en artikel 13 van Besluit 1/80 kan haar voorts niet baten, omdat uit het arrest van het HvJ van 24 september 2013, Demircan, ECLI:EU:C:2013:583, volgt dat noch de Associatieovereenkomst noch Besluit 1/80 in een algemeen beginsel van vrij verkeer van personen tussen Turkije en de EU voorziet. Voorts heeft [appellante] niet toegelicht waarom zij binnen de werkingssfeer van de Associatieovereenkomst en Besluit 1/80 als Turkse onderdaan wordt belemmerd door de omstandigheid dat zij als Nederlander leges moet betalen om haar naar Nederlands namenrecht geldende geslachtsnaam te kunnen wijzigen.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de artikelen 8 en 13 van het EVRM niet zijn geschonden door de buitenbehandelingstelling van het verzoek. [appellante] stelt dat artikel 8 van het EVRM is geschonden, omdat de hoogte van de leges het voor haar uiterst moeilijk, dan wel onmogelijk maakt om in Nederland haar oorspronkelijke geslachtsnaam terug te kunnen krijgen. [appellante] verwijst daarbij naar voormeld arrest van het EHRM van 25 november 1994. [appellante] voert aan dat het belang van de minister bij het zonder uitzondering hanteren van de leges niet kan zijn gelegen in de stabiliteit van het namenrecht en dat de minister zich in dit geval niet kan beroepen op het belang van kostendekkendheid, omdat het verzoek, gelet op de omstandigheden van het geval, zonder nader onderzoek en derhalve zonder veel kosten te maken kan worden ingewilligd. Voorts voert [appellante] aan dat haar thans niet mag worden tegengeworpen dat zij bij haar verzoek tot naturalisatie haar oorspronkelijke geslachtsnaam had kunnen opgeven, omdat zij toen, anders dan nu, nog was gehuwd. [appellante] stelt dat artikel 13 van het EVRM is geschonden, omdat in haar geval geen daadwerkelijk rechtsmiddel voorhanden is om de schending van artikel 8 van het EVRM aan de orde te stellen. [appellante] verwijst hierbij naar het EHRM, arrest van 10 januari 2012, G.R. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2012:0110JUD002225107.

5.1. Zoals hiervoor onder 3.2 reeds is vermeld, volgt uit het arrest van het EHRM van 25 november 1994 dat de naam van een individu deel uitmaakt van zijn recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Voorts volgt uit dat arrest dat de weigering van de nationale autoriteiten om een individu toe te staan een specifieke nieuwe geslachtsnaam aan te nemen niet als een inmenging in dat recht kan worden aangemerkt, dat sprake kan zijn van een positieve verplichting om het recht op privéleven effectief te waarborgen en dat zowel in de context van een negatieve als een positieve verplichting een afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het individu en van de gemeenschap als geheel. Het EHRM heeft erkend dat individuen oprechte redenen kunnen hebben om hun naam te willen wijzigen en geaccepteerd dat wettelijke restricties gerechtvaardigd kunnen zijn ter bescherming van het algemeen belang. Ter zake van de condities waaronder naamswijziging wordt toegestaan, hebben Verdragsstaten een "wide margin of appreciation", aldus het EHRM in dat arrest.

5.2. De toelichting bij het besluit van 6 juli 2011, houdende wijziging van de Regelen (Stb. 2011, 385), vermeldt dat het uitgangspunt dat diensten van de overheid op basis van kostendekkendheid moeten worden uitgevoerd ook geldt voor de behandeling van verzoeken tot geslachtsnaamswijziging. Toegelicht wordt dat € 835,00 een kostendekkend tarief is, gebaseerd op de reële kostprijs van de behandeling van een verzoek tot naamswijziging.

5.3. In het besluit van 25 april 2016 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het belang van het heffen van de leges is gelegen in het belang van de kostendekkendheid van overheidsdiensten en de stabiliteit van het namenrecht. De minister heeft daarbij gewezen op de "wide margin of appreciation" van Verdragsstaten bij het stellen van vereisten waaronder naamswijziging is toegestaan. De minister erkent dat de leges hoog zijn, maar deze vormen geen met het EVRM onverenigbaar hoge drempel. Een geslachtsnaamswijziging is immers een eenmalige aangelegenheid en een verzoek daartoe kan worden ingediend op het moment dat iemand financieel in staat is de leges te betalen, aldus de minister. Voorts wijst de minister op de mogelijkheid om een beroep te doen op bijzondere bijstand, dan wel op de mogelijkheid om zich voor financiële hulp te wenden tot familieleden, dan wel derden. In zijn verweerschrift in beroep heeft de minister zich nog op het standpunt gesteld dat [appellante] bij haar verzoek tot naturalisatie de mogelijkheid heeft gehad haar geslachtsnaam te wijzigen. Dat zij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, is haar eigen keuze geweest en daarom kan [appellante] zich thans niet met succes op artikel 8 van het EVRM beroepen. Ter zitting van de Afdeling is de minister teruggekomen van zijn standpunt dat het belang van het heffen van de leges is gelegen in het belang van de stabiliteit van het namenrecht. De overgebleven motivering kan het besluit echter dragen, aldus de minister ter zitting.

5.4. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van inmenging in het recht van [appellante] op privéleven. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de keuze van de wetgever om bij geslachtsnaamswijziging leges te heffen, de hoogte van de leges zodanig vast te stellen dat deze kostendekkend zijn en de kostprijs per verzoek niet op een andere wijze te differentiëren dan in artikel 3, eerste lid, van de Regelen is vermeld, gezien voormelde "wide margin of appreciation", niet strijdig is met artikel 8 van het EVRM. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister de door hem in het kader van een positieve verplichting gemaakte belangenafweging in het nadeel van [appellante] heeft mogen laten uitvallen. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister bij die belangenafweging, zoals hij die in zijn verweerschrift in beroep nader heeft toegelicht, ten onrechte gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat [appellante] bij haar verzoek tot naturalisatie de mogelijkheid heeft gehad haar geslachtsnaam te wijzigen, reeds omdat [appellante] toentertijd, anders dan ten tijde van het verzoek, nog met [persoon B] was gehuwd. Desondanks is de Afdeling van oordeel dat voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Afdeling acht daartoe het volgende van belang. Artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet voorziet in een recht op bijzondere bijstand voor uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. [appellante] heeft op 8 mei 2015 bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van de leges. Bij besluit van 23 september 2015 heeft het college zijn besluit van 19 mei 2015, waarbij het die aanvraag heeft afgewezen, gehandhaafd. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zich in het geval van [appellante] geen bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet, mede omdat [appellante], naar het oordeel van het college, gelet op de omstandigheden van het geval, ruim voldoende tijd heeft gehad om geld te reserveren voor de kosten van de leges. [appellante] heeft tegen het besluit van hete college van 23 september 2015 geen rechtsmiddel aangewend, waardoor dit besluit in rechte is komen vast te staan. Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat van de hoogte van de leges in het geval van [appellante] een zodanige belemmerende werking uitgaat, dat de buitenbehandelingstelling van het verzoek als een schending van artikel 8 van het EVRM moet worden aangemerkt. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat sprake is van een schending van artikel 13 van het EVRM, omdat het [appellante] niet heeft ontbroken aan een daadwerkelijk rechtsmiddel om de door haar gestelde schending van artikel 8 van het EVRM bij een nationale instantie aan de orde te stellen.

Het betoog faalt.

6. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet kan worden gevolgd in haar stelling dat de heffing van de leges strijdig is met artikel 3:4 van de Awb. [appellante] voert aan dat de leges onevenredig hoog zijn in verhouding tot haar inkomen en dat de minister artikel 3, eerste lid, van de Regelen niet toepast bij slachtoffers van bepaalde gewelds- en zedenmisdrijven en hun broers en zussen.

6.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen, kan [appellante] niet worden gevolgd in haar betoog dat artikel 3, eerste lid, van de Regelen, dan wel de toepassing daarvan in haar geval in strijd is met artikel 3:4 van de Awb. Dat de minister in de praktijk ten behoeve van slachtoffers van bepaalde gewelds- en zedenmisdrijven en hun broers en zussen toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Regelen achterwege laat, wat daarvan ook zij, doet daaraan niet af, reeds omdat [appellante] niet binnen die uitzonderingscategorie valt.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Borman w.g. Robben
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018

610.


BIJLAGE

Het VWEU

Artikel 18

Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden. […]

Artikel 20

1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.

2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,

a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;

[…]. Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

Artikel 21

1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

[…]

De Associatieovereenkomst

Artikel 9

De Overeenkomstsluitende Partijen erkennen, dat binnen de werkingssfeer van de [Associatieovereenkomst], en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vermelde beginsel.

Besluit 1/80

Artikel13

De Lidstaten van de Gemeenschap en Turkije mogen geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.

Het EVRM

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 13

Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.

Artikel 14

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Het VN-Vrouwenverdrag

Artikel 16

1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om discriminatie jegens de vrouw in alle aangelegenheden betreffende huwelijk en familiebetrekkingen uit te bannen, en verzekeren in het bijzonder, op basis van gelijkheid van de man en de vrouw:

[…];

(g) dezelfde persoonlijke rechten als echtgenoot en echtgenote, met inbegrip van het recht een geslachtsnaam, een beroep en een werkkring te kiezen;

[…]

De Awb

Artikel 3:4

1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 4:5

1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:

a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of

[…],

mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.

[…]

Het BW

Artikel 7 van Boek 1

1. De geslachtsnaam van een persoon kan op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.

[…]

5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend, de wijze van indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste en het tweede lid bedoeld en betreffende het voor wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.

[…]

Artikel 24 van Boek 10

1. Indien de geslachtsnaam of de voornamen van een persoon ter gelegenheid van de geboorte buiten Nederland zijn vastgelegd of als gevolg van een buiten Nederland tot stand gekomen wijziging in de persoonlijke staat zijn gewijzigd en zijn neergelegd in een overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte, worden de aldus vastgelegde of gewijzigde geslachtsnaam of voornamen in Nederland erkend. De erkenning kan niet wegens onverenigbaarheid met de openbare orde worden geweigerd op de enkele grond dat een ander recht is toegepast dan uit de bepalingen van deze wet zou zijn gevolgd.

[…]

De Participatiewet

Artikel 35

1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.

Het Besluit geslachtsnaamswijziging

Artikel 5

1. Op verzoek van een meerderjarige wordt zijn geslachtsnaam gewijzigd:

[…]

c. in zijn oorspronkelijke geslachtsnaam, indien de geslachtsnaam door zijn huwelijk is gewijzigd in die van de echtgenoot en dat huwelijk inmiddels is ontbonden.

[…]

De Regelen

Artikel 3

1. Het in artikel 7, vijfde lid, van Boek 1 van het [BW] bedoelde recht bedraagt € 835,-. Het bedrag is eenmaal […] verschuldigd indien het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam betrekking heeft op een meerderjarige en:

a. zijn kind of twee minderjarige kinderen over wie hij het gezag uitoefent, of

b. zijn kind of twee minderjarige kinderen die tot hetzelfde gezin behoren.

Het bedrag is tweemaal verschuldigd indien het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam betrekking heeft op een meerderjarige en:

a. zijn drie of meer minderjarige kinderen over wie hij het gezag uitoefent, of

b. zijn drie of meer minderjarige kinderen die tot hetzelfde gezin behoren.