Uitspraak 201710129/1/A3


Volledige tekst

201710129/1/A3.
Datum uitspraak: 7 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Vaals,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 november 2017 in zaak nr. 16/2749 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Vaals.

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2016 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang gelast de door [appellant] gehuurde woning op het adres [locatie] te Vaals voor de duur van drie maanden te sluiten en gesloten te houden.

Bij besluit van 18 juli 2016 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, maar dat besluit niettemin herroepen en in plaats daarvan een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat als andermaal in de door [appellant] gehuurde woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, hij van rechtswege eenmalig een dwangsom verbeurt van € 5.000,00.

Bij uitspraak van 10 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De burgemeester heeft de Afdeling verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ten aanzien van de ongeschoonde versie van een rapportage van de politie, Eenheid Limburg, District Zuid-West-Limburg, van 11 mei 2016.

De Afdeling heeft, in een andere samenstelling dan nu, het verzoek om beperkte kennisneming van dit stuk gerechtvaardigd geacht en [appellant] gevraagd om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.

[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend om mede op basis van de geheime stukken uitspraak te doen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Ikiz, advocaat te Vaals, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J. Croughs en mr. D. Knibbeler, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Tijdens een doorzoeking in de woning van [appellant] aan de [locatie] te Vaals op 28 januari 2016 heeft de politie een hoeveelheid softdrugs aangetroffen, te weten 25,9 g hennep en 3 g hasj. Het gaat hierbij om een netto hoeveelheid. Verder zijn een fijnweegschaal en diverse gripzakjes aangetroffen.

Besluitvorming burgemeester

2. De burgemeester heeft bij het besluit van 10 maart 2016 onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning van [appellant] aan de [locatie] te Vaals voor de duur van drie maanden te sluiten en gesloten te houden. Bij het besluit van 18 juli 2016 heeft de burgemeester het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, omdat de feiten een sluiting van de woning rechtvaardigden. De sluiting van drie maanden is in overeenstemming met het Handhavingsbeleid drugs en overige (woon)overlast (hierna: het beleid). De burgemeester heeft niettemin het besluit van 10 maart 2016 met toepassing van artikel 4:84 van de Awb herroepen en in afwijking van zijn beleid de opgelegde last onder bestuursdwang vervangen door een last onder dwangsom, inhoudende dat als andermaal in de door [appellant] gehuurde woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, hij van rechtswege eenmalig een dwangsom van € 5.000,00 verbeurt. Daartoe heeft de burgemeester mede in aanmerking genomen de in bezwaar overgelegde brief van de huisarts van 6 juni 2016, waarin is vermeld dat [appellant] per dag 1 tot 2 g wiet gebruikt en in verband met zijn clusterhoofdpijn en slaapstoornis medicinale hennep krijgt voorgeschreven.

Rechtszekerheid

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat eerst ter zitting bij de rechtbank duidelijk is geworden dat de last onder dwangsom uitsluitend zijn oude woning aan de [locatie] betrof. Volgens [appellant] is de last onduidelijk en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Bovendien is aan de last geen termijn verbonden, zoals bedoeld in artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb. De rechtbank had daarom de burgemeester tot vergoeding van de in verband met het beroep opgekomen proceskosten moeten veroordelen, aldus [appellant].

3.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] geen dwangsom meer kan verbeuren omdat hij de opgelegde last niet meer kan overtreden, nu hij vóór het nemen van dat besluit de huur van de door hem gehuurde woning heeft opgezegd en kort na het besluit van 18 juli 2016 is verhuisd naar een ander adres. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de last in het licht van de vereiste rechtszekerheid voldoende duidelijk is. De last is gericht op de destijds door [appellant] gehuurde en bewoonde woning aan de [locatie]. Dit is ter zitting bij de rechtbank ook door de burgemeester bevestigd. Het ontbreken van een termijn als bedoeld in artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb leidt evenmin tot strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het gaat om een last die strekt tot het voorkomen van herhaling van een overtreding. In dat geval hoeft aan de last in beginsel geen begunstigingstermijn te worden verbonden. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden waarom in dit geval van dat uitgangspunt had moeten worden afgeweken.

Het betoog faalt.

Aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid

4. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 10 maart 2016 is herroepen wegens aan de burgemeester te wijten onrechtmatigheid. Er is volgens [appellant] sprake van aan de burgemeester te wijten onrechtmatigheid, omdat de informatie uit de brief van de huisarts van 6 juni 2016 slechts een bevestiging is van wat hij eerder al met medische stukken heeft aangevoerd. De burgemeester heeft daarom ten onrechte geweigerd de kosten te vergoeden die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.1. De burgemeester heeft het besluit van 10 maart 2016 herroepen naar aanleiding van nieuwe feiten die in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht. Uit de brief van de huisarts van 6 juni 2016 blijkt dat [appellant] op dat moment per dag 1 tot 2 g wiet gebruikt, waardoor zijn clusterhoofdpijn afneemt en de slaap met slaap- waakritme aanzienlijk verbetert. De gemoedstoestand verbetert erdoor, de stress en spanning nemen af en de eetlust wordt weer normaal. Om deze redenen krijgt [appellant] medicinale hennep voorgeschreven, daar dit middel de klachten aanzienlijk of zelfs tijdelijk helemaal ongedaan maakt, aldus de huisarts.

Op basis van deze na het nemen van het besluit van 10 maart 2016 verkregen informatie heeft de burgemeester dat besluit herroepen. Tijdens de zienswijzenzitting van 17 februari 2016 heeft [appellant] argumenten aangevoerd tegen het voornemen van de sluiting van de destijds door hem gehuurde woning. Hierbij heeft [appellant] niet aangevoerd dat de aangetroffen drugs wegens gezondheidsredenen in zijn woning aanwezig waren. Ook anderszins heeft hij dit niet vóór het besluit van 10 maart 2016 naar voren gebracht, bijvoorbeeld met medische stukken. Onder deze omstandigheden is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van herroeping wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, zodat de burgemeester op goede gronden heeft geweigerd de proceskosten in bezwaar te vergoeden. Dat [appellant] tijdens de zienswijzenzitting geen professionele rechtsbijstand had, zoals ter zitting bij de Afdeling in dit verband naar voren is gebracht, doet aan het voorgaande niet af.

Dit betoog faalt evenzeer.

Schadevergoeding

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank zijn verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. De rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat de burgemeester niet bevoegd was om een last onder bestuursdwang op te leggen, dan wel geen gebruik van zijn bevoegdheid had mogen maken en daarom onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De hennep was bestemd voor medicinaal gebruik, er waren geen dealerindicaties, geen sprake van drugsproblematiek of de noodzaak streng te handhaven en zijn woongenot en privébelang hadden zwaarder moeten wegen dan het belang bij handhaving, aldus [appellant].

5.1. [appellant] betoogt dat hij schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige poging van de burgemeester om zijn woning te sluiten. Daardoor kreeg hij problemen met zijn verhuurder en werd er over hem geroddeld. Om daar een eind aan te maken is hij verhuisd waardoor hij verhuiskosten heeft moeten maken. Ook heeft hij zijn nieuwe woning moeten laten opknappen. Tevens vordert hij een bedrag aan immateriële schadevergoeding omdat hij psychisch onder de gang van zaken heeft geleden, aldus [appellant].

5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs immers met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt kan evenwel worden aanvaard dat bij aanwezigheid van meer dan 5 g softdrugs (het door het openbaar ministerie gehanteerde criterium voor eigen gebruik) de aangetroffen hoeveelheid softdrugs in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Het is dan vervolgens aan de rechthebbende op de woning om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid softdrugs niet voor verkoop, verstrekking of aflevering aanwezig was. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738, betekent dit dat, indien het om een geringe overschrijding van de 5 g grens gaat en de rechthebbende feiten en omstandigheden kan noemen waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan, er dan in beginsel toch geen bevoegdheid tot sluiting is en de burgemeester zal moeten motiveren waarom desondanks de conclusie gerechtvaardigd is dat de aangetroffen hoeveelheid softdrugs bestemd is voor de verkoop, aflevering en verstrekking, zodat hij niettemin bevoegd is om ter zake van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.

5.3. De burgemeester heeft het besluit van 10 maart 2016 herroepen op basis van nieuwe feiten omstandigheden, vooral nieuwe informatie van de huisarts, die tijdens de bezwaarprocedure bekend zijn geworden. Op basis van die informatie heeft de burgemeester gebruik gemaakt van de mogelijkheid om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid af te wijken. Volgens de burgemeester kan met de informatie van de huisarts worden onderbouwd dat [appellant] op dat moment maximaal 14 g wiet per week gebruikt om zijn medische klachten te verminderen. De burgemeester stelt zich op het standpunt dat door deze informatie niet is aangetoond dat [appellant] op 28 januari 2016 ook al 14 g wiet per week voor medische doeleinden gebruikte. Gelet daarop stelt de burgemeester dat de ten tijde van het besluit 10 maart 2016 bekende feiten en omstandigheden een sluiting van de woning rechtvaardigden.

Niet in geschil is dat op 28 januari 2016 25,9 g hennep en 3 g hasj is aangetroffen in de toen door [appellant] bewoonde huurwoning. Deze hoeveelheid overschrijdt de door het openbaar ministerie als voor eigen gebruik aangemerkte hoeveelheid van maximaal 5 g. Derhalve is in beginsel aannemelijk dat het om een handelshoeveelheid drugs ging die mede bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. [appellant] heeft ten tijde van het besluit van 10 maart 2016 het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De burgemeester heeft daarbij mogen betrekken dat het ten behoeve van verkoop, aflevering of verstrekking aanwezig zijn, bedoeld artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, tevens afgeleid kon worden uit de in de woning aangetroffen gripzakjes en fijnweegschaal, hetgeen dealerindicaties zijn. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de burgemeester op basis van de destijds bekende feiten en omstandigheden bevoegd was om tot sluiting van de woning over te gaan.

5.4. De last tot sluiting is in overeenstemming met het beleid. Dit betekent niet zonder meer dat de burgemeester destijds terecht tot sluiting heeft besloten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Daarbij overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar eerdergenoemde uitspraak van 11 december 2013, dat aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op een woning - welke een inmenging in het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht kan vormen - een zwaar gewicht dient te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester in redelijkheid van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is. In dit verband dient door de burgemeester bij een geringe overschrijding van de gebruikershoeveelheid drugs te worden afgewogen of met een minder verstrekkende maatregel zoals een waarschuwing kan worden volstaan dan wel of sluiting als reparatoire maatregel is aangewezen ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. De Afdeling verwijst hierbij naar de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1-2), waaruit volgt dat de sluiting van een woning als een verregaande bevoegdheid moet worden aangemerkt, zeker wanneer het pand daadwerkelijk wordt bewoond. De wetgever achtte de sluitingsbevoegdheid niettemin een noodzakelijke en proportionele aanvulling op het bestaande juridische instrumentarium, maar benadrukte het belang van een gefaseerd optreden, waarbij het niet de bedoeling is dat al bij een eerste overtreding van de Opiumwet automatisch tot sluiting van de woning wordt overgegaan, daar meestal met bijvoorbeeld een waarschuwing kan worden volstaan.

5.5. Hetgeen [appellant] aanvoert is onvoldoende om de last tot sluiting van de woning op basis van de destijds bekende feiten en omstandigheden onevenredig te achten. Daarbij heeft de burgemeester mogen laten wegen dat sprake is van een groeiende drugsproblematiek en dat het wegens de lokale situatie en de daarmee gepaard gaande afstemming van belang is om stringent en consequent handhavend op te treden teneinde een waterbedeffect te voorkomen. Het is een feit van algemene bekendheid dat in de grensstreek mede als gevolg van drugstoerisme veel illegale drugshandel vanuit woningen voorkomt. De burgemeester heeft het openbaar belang bij bestrijding van drugshandel door sluiting van de woning van [appellant] destijds in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellant] bij het ongestoord kunnen uitoefenen van zijn woongenot en privéleven. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de besluitvorming en de daaraan voorafgegane voorbereidingshandelingen niet onrechtmatig waren en het verzoek om schadevergoeding reeds om deze reden niet voor toewijzing in aanmerking komt.

Het betoog faalt.

Overige beroepsgronden

6. Voor zover [appellant] ten slotte in hoger beroep zijn in beroep aangevoerde gronden heeft herhaald en ingelast overweegt de Afdeling dat het hoger beroep in zoverre een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan betreft. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. [appellant] heeft in het hoger beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Slotsom

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Ley-Nell
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018

597.