Uitspraak 200106013/1


Volledige tekst

200106013/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 30 oktober 2001 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Oegstgeest.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Oegstgeest (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellante op haar aanvraag van 18 maart 1998 een bouwvergunning te verlenen voor het uitbreiden/vergroten van een bestaande kas aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend: gemeente […], sectie […] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 28 maart 2000, verzonden op 7 april 2000, hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het ongedateerde advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 30 oktober 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 3 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 5 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [vennoot], en mr. D.H. de Witte, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Burgemeester en wethouders zijn met bericht niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Rijnfront-Kamphuizerpolder” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden, onbebouwd”. Het bestemmingsplan staat het bouwplan niet toe. Appellante betwist dit ook niet.

2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dat luidde tot 3 april 2000, kunnen burgemeester en wethouders, voorzover thans van belang, voor het gebied, waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits vooraf van Gedeputeerde Staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.

2.3. Vast staat dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit noch een voorbereidingsbesluit gold noch een herziening van een bestemmingplan ter inzage was gelegd en dat burgemeester en wethouders derhalve niet bevoegd waren om vrijstelling te verlenen. Daaraan kan niet afdoen dat burgemeester en wethouders in 1989 aan de voormalige eigenaar van het perceel hebben toegezegd de gemeenteraad te verzoeken aan uitbreiding van de bestaande kas, door het nemen van een voorbereidingsbesluit, medewerking te verlenen. Voor zover burgemeester en wethouders al kan worden verweten dat zij naar aanleiding van de aanvraag van appellant van 18 maart 1998 die toezegging niet gestand hebben gedaan, geldt dat een dergelijk eventueel tekort schieten rechtens niet tot gevolg kan hebben dat het wettelijk vereiste voorbereidingsbesluit, dat door de gemeenteraad genomen had moeten worden, achterwege kan blijven. Feitelijk staat overigens vast dat de raad op 28 april 1999 uitdrukkelijk heeft besloten geen voorbereidingsbesluit te nemen.

2.4. Nu aan de wettelijke vereisten voor het kunnen toepassen van de anticipatieprocedure niet was voldaan, waren burgemeester en wethouders niet bevoegd om vrijstelling te verlenen en hebben zij de bouwvergunning, ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet moeten weigeren, zodat, wat er ook zij van de door appellante aangevoerde gronden en van de gronden waarop de rechtbank tot haar beslissing is gekomen, het hoger beroep niet tot een andere uitkomst kan leiden.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M van Roosmalen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002

47-53-397.