Uitspraak 201709824/1/A2


Volledige tekst

201709824/1/A2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [plaats],

en

de Belastingdienst/Toeslagen,
verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:830, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 november 2015 in zaken nrs. 14/646, 14/649 en 14/652 vernietigd, het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 21 december 2013, voor zover deze betrekking heeft op het berekeningsjaar 2013, en het besluit van 14 maart 2014, vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 19 juni 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen het besluit van 8 april 2016 gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, is verschenen.

Overwegingen

1. [appellante] heeft voor het jaar 2013 zorgtoeslag, huurtoeslag en kindgebonden budget aangevraagd. Dit zijn tegemoetkomingen als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). Voor de vraag of zij aanspraak kan maken op tegemoetkomingen is van belang of zij in 2013 rechtmatig verblijf had in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Tussen partijen is in geschil of [appellante] in het jaar 2013 gedurende de procedure van beroep en hoger beroep over de afwijzing van haar verzoek om een reguliere verblijfsvergunning en de intrekking van een eerder aan haar verleende reguliere verblijfsvergunning, voortgezette aanspraak had op zorgtoeslag, huurtoeslag en kindgebonden budget, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Awir.

2. In de uitspraak van 29 maart 2017 heeft de Afdeling beoordeeld of de voorschotten huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget van [appellante] met de besluiten van 21 december 2013 en 14 maart 2014 terecht op nihil zijn gesteld. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:969, is vastgesteld dat [appellante] in de periode tot 1 oktober 2013 rechtmatig verblijf heeft gehad, zodat de Belastingdienst/Toeslagen zich in zoverre ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij in die periode geen aanspraak kon maken op huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget.

Voor zover het betoog van [appellante] zag op de periode van 1 oktober tot en met 31 december 2013, is de in de uitspraak van 29 maart 2017 geoordeeld dat dit betoog faalt. Over deze periode is in de uitspraak geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] vanaf 1 oktober 2013 op grond van artikel 9, eerste lid, van de Awir geen aanspraak op voortzetting van de aan haar verstrekte huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget maakte aangezien geen sprake was van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000.

In de uitspraak is bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

3. Met het thans bestreden besluit van 19 juni 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen besloten op het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 8 april 2016, waarbij de genoemde toeslagen voor het jaar 2013 definitief zijn vastgesteld op nihil. Met het besluit komt de dienst tegemoet aan de bezwaren van [appellante], voor zover het gaat om de periode tot 1 oktober 2013. Over de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 volgt volgens de Belastingdienst/Toeslagen uit de gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) dat geen sprake was van rechtmatig verblijf, zodat geen aanspraak op tegemoetkomingen bestaat. Het bezwaar is in zoverre ongegrond verklaard.

Overeenkomstig en ter uitvoering van deze beslissing heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 20 juli 2017 het recht van [appellante] op zorgtoeslag voor het jaar 2013 definitief vastgesteld op een bedrag van € 795,00, haar recht op huurtoeslag op een bedrag van € 1.824,00 en haar recht voor dat jaar op kindgebonden budget op € 763,00. Voor zover [appellante] er op wijst dat bij besluit van 16 februari 2018 haar recht op zorg- en huurtoeslag en kindgebonden budget per abuis weer op nihil is gesteld, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting toegelicht dat dit besluit niet juist is en als niet genomen moeten worden beschouwd. Het doet niet af aan het standpunt van de dienst zoals opgenomen in het besluit van 19 juni 2017. De dienst heeft toegezegd dat alle toeslagen over de genoemde periode overeenkomstig die beslissing zullen worden vastgesteld.

Het geschil

4. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte ervan uit is gegaan dat het instellen van hoger beroep tegen een besluit over een verblijfsrecht geen schorsende werking heeft waardoor geen sprake is van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw 2000 en waardoor op grond van artikel 9, eerste lid, van de Awir geen aanspraak kan worden gemaakt op tegemoetkomingen. Op grond van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; de Terugkeerrichtlijn), het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM), en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zou het instellen van beroep en hoger beroep in procedures over reguliere verblijfsvergunningen volgens [appellante] automatisch schorsende werking moeten hebben, waardoor sprake zou zijn van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw 2000, zodat in die periode aanspraak gemaakt kan worden op toeslagen.

4.1. Zoals hiervoor overwogen is in de uitspraak van 29 maart 2017 reeds geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] van 1 oktober tot en met 31 december 2013 geen aanspraak op voortzetting van de aan haar verstrekte toeslagen op grond van artikel 9, eerste lid, van de Awir heeft, aangezien geen sprake was van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Dit oordeel is met de uitspraak van de Afdeling in rechte vast komen te staan. Dit betekent dat in beroep tegen het besluit van 19 juni 2017 van de juistheid van dit eerder door de Afdeling gegeven oordeel moet worden uitgegaan. Van dit oordeel kan dan ook niet, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen, worden teruggekomen. Van een zeer uitzonderlijk geval is in dit geval geen sprake. Daarbij is van belang dat het door [appellante] genoemde arrest van het EHRM weliswaar gewezen is na het sluiten van het onderzoek, maar nu het arrest niet ziet op procedures over een regulier verblijfsrecht, zoals aan de orde in deze zaak, en uit het arrest bovendien niet volgt dat in dergelijke procedures vereist is dat het instellen van beroep en hoger beroep automatisch schorsende werking moet hebben waardoor sprake zou zijn van rechtmatig verblijf, geeft dit geen aanleiding om van het oordeel in de uitspraak van 29 maart 2017 terug te komen. In beroep kan de vraag of aanspraak op toeslagen bestaat in de periode van 1 oktober tot en met 31 december 2013 dan ook niet meer aan de orde komen. Enkel kunnen nog gronden worden aangevoerd tegen de beoordeling van de Belastingdienst/Toeslagen van het recht van [appellante] op toeslagen in de periode tot 1 oktober 2013, nu de Afdeling daarover in de uitspraak van 29 maart 2017 heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen recht op huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget bestaat. Nu het beroep van [appellante] zich alleen richt tegen het besluit van 19 juni 2017 voor zover dat ziet op de periode 1 oktober tot en met 31 december 2013, kan hetgeen zij aanvoert niet tot vernietiging van het besluit leiden. Het betoog faalt.

Conclusie

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Donner-Haan
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018

674.