Uitspraak 201710101/1/A3


Volledige tekst

201710101/1/A3.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant a] en [appellant b], wonend te Tripoli (Libië),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 november 2017 in zaak nr. 16/8612 in het geding tussen:

[appellant a] en [appellant b]

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2016 op een verzoek om informatie heeft de staatssecretaris op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) [appellant a] en [appellant b] een aantal stukken verstrekt.

Bij besluit van 14 september 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant a] en [appellant b] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij aanvullend besluit van 5 oktober 2017 heeft de staatssecretaris openbaarmaking van stukken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) geweigerd.

Bij uitspraak van 10 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant a] en [appellant b] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant a] en [appellant b] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant a] en [appellant b] hebben de toestemming, bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2018, waar [appellant a] en [appellant b], vertegenwoordigd door mr. T. de Boer, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door S. Raterink, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Per 25 mei 2018 zijn de Algemene verordening gegevensbescherming en de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming in werking getreden en is de Wbp ingetrokken. Omdat de besluiten in deze zaak vóór deze dag zijn genomen, blijft de Wbp in deze zaak van toepassing.

2. De staatssecretaris heeft [appellant a] en [appellant b] vóór de procedure die hier aan de orde is al stukken over hun asielprocedures verstrekt. Bij brieven van 17 februari 2016 aan de Immigratie- en Nationalisatiedienst (hierna: de IND) onderscheidenlijk de Dienst Terugkeer & Vertrek hebben [appellant a] en [appellant b] op grond van de Wbp en de Wob verzocht een aantal eerder niet verstrekte stukken over hun asielprocedures alsnog te verstrekken. Verder hebben zij verzocht alle stukken met betrekking tot hun vertrekprocedure te verstrekken. Op 12 april 2016 heeft hun gemachtigde de staatssecretaris telefonisch te kennen gegeven dat de brieven als Wbp-verzoek mogen worden opgevat. Bij het besluit van 12 april 2016 heeft de staatssecretaris op grond van de Wbp de eerder niet verstrekte stukken over hun asielprocedures en een aantal stukken over de uitzetting en de verwijderprocedure verstrekt. In laatstbedoelde stukken heeft de staatssecretaris krachtens artikel 43, aanhef en onder a, van de Wbp een aantal passages onleesbaar gemaakt. Dit besluit heeft de staatssecretaris bij het besluit van 14 september 2016 gehandhaafd. Hiertegen hebben [appellant a] en [appellant b] beroep ingesteld. Nadat hun gemachtigde op de eerste zitting van de rechtbank te kennen had gegeven dat ook een beoordeling aan de hand van de Wob werd gewenst, heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om het verzoek alsnog aan de hand van de Wob te beoordelen. Bij het aanvullende besluit van 5 oktober 2017 heeft de staatssecretaris openbaarmaking van de stukken krachtens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b en d, en tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob geweigerd.

3. [appellant a] en [appellant b] betogen dat de rechtbank ten onrechte hun beroep ongegrond heeft verklaard. Hiertoe voeren zij aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat zij hun gehele asieldossiers wilden verkrijgen en ten onrechte geen onderscheid tussen een asieldossier en een verwijderingsdossier heeft gemaakt. Verder voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte niet de beroepsgrond heeft beoordeeld dat de staatssecretaris niet alle revelante stukken over de vertrekprocedure heeft verstrekt. Zij wijzen op hun betoog in beroep dat correspondentie over hun uitzetting binnen de IND en tussen andere overheidsdiensten en het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet is verstrekt. Voorts voeren zij aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de staatssecretaris met het verstrekken van stukken heeft voldaan aan zijn uit artikel 35, tweede lid, van de Wbp voortvloeiende informatieplicht. Volgens hen bevat een ingevolge die bepaling te verschaffen overzicht meer informatie dan de verstrekte stukken, omdat die stukken onleesbaar gemaakte passages bevatten. [appellant a] en [appellant b] voeren verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris krachtens artikel 43, aanhef en onder a, van de Wbp een aantal passages in die stukken onleesbaar mocht maken. Volgens hen had de staatssecretaris in ieder geval duidelijk moeten maken tussen welke overheidsinstanties contact over hen is geweest en hebben zowel de staatssecretaris als de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd waarom het belang van de staatsveiligheid, ook na een tijdsverloop van bijna dertien jaar, zwaarder weegt dan hun belang bij het inzien van persoonsgegevens over hun uitzetting. Ten slotte voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris openbaarmaking van de stukken krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob mocht weigeren. Volgens hen heeft de rechtbank miskend dat openbaarmaking een goede uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 niet belemmert. Zij hebben immers toestemming voor openbaarmaking gegeven. Voorts gaat het om een unieke zaak waarover Human Rights Watch al heeft gepubliceerd. Ook had de staatssecretaris in de stukken hun persoonsgegevens onleesbaar kunnen maken. Verder heeft de staatssecretaris de vereiste belangenafweging ondeugdelijk gemotiveerd, omdat geen sprake is van tegenstrijdige belangen en had hij per weggelakte passage inzicht in de verrichte belangenafweging moeten geven, aldus [appellant a] en [appellant b].

3.1. De Afdeling stelt vast dat [appellant a] en [appellant b] na de verstrekking van stukken bij het besluit van 12 april 2016 op grond van de Wbp alle stukken over hun asielprocedures tot hun beschikking hadden. Uit hun hogerberoepschrift en hun toelichting ter zitting van de Afdeling blijkt dat zij geen behoefte hebben aan openbaarmaking van deze stukken op grond van de Wob. In hoger beroep is louter in geschil of de staatssecretaris heeft voldaan aan hun verzoek om verstrekking van alle stukken met betrekking tot hun vertrekprocedure op grond van zowel de Wbp als de Wob.

3.2. Artikel 35, eerste lid, van de Wbp luidt: "De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt."

Het tweede lid luidt: "Indien zodanige gegevens worden verwerkt, bevat de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens."

Artikel 43, aanhef en onder a, luidt: "De verantwoordelijke kan de artikelen 9, eerste lid, 30, derde lid, 33, 34, 34a, tweede lid, en 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van […] de veiligheid van de staat[.]"

Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob luidt: "Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen […] het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden."

3.3. De staatssecretaris heeft zich in zijn schriftelijke uiteenzetting en ter zitting van de Afdeling op het standpunt gesteld dat het door [appellant a] en [appellant b] gemaakte onderscheid tussen 'asieldossier' en 'verwijderingsdossier' niet bestaat en dat aan het aanvullende besluit van 5 oktober 2017 een beoordeling van zowel de stukken over hun asielprocedure als die over hun uitzetting ten grondslag ligt. De Afdeling heeft kennis genomen van de stukken en ziet op grond daarvan geen aanleiding om aan dat standpunt van de staatssecretaris te twijfelen. De rechtbank is derhalve van de juiste omvang van het verzoek uitgegaan.

In zoverre faalt het betoog.

3.4. De staatssecretaris heeft bij het besluit van 12 april 2016 een aantal stukken over de uitzetting en de verwijderprocedure van [appellant a] en [appellant b] verstrekt. In het besluit van 14 september 2016 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat andere relevante stukken niet aanwezig zijn. In het besluit van 5 oktober 2017 heeft de staatssecretaris een overzicht gegeven van de soorten documenten die in de dossiers aanwezig zijn. De Afdeling acht, gelet op de toelichting ter zitting van de staatssecretaris en na kennisneming van de stukken, het standpunt dat geen andere relevante stukken over de uitzetting en de verwijderprocedure aanwezig zijn niet ongeloofwaardig. Gelet hierop kan het feit dat de rechtbank niet op de desbetreffende beroepsgrond is ingegaan [appellant a] en [appellant b] niet baten.

3.5. Bij het besluit van 12 april 2016 heeft de staatssecretaris, zoals door [appellant a] en [appellant b] in hun brieven van 17 februari 2016 gevraagd, stukken over hun uitzetting en verwijderprocedure verstrekt. Een aantal passages in die stukken heeft de staatssecretaris krachtens artikel 43, aanhef en onder a, van de Wbp, onleesbaar gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris aldus niet de in artikel 35, tweede lid, van de Wbp bedoelde gegevens heeft verstrekt. In een overzicht van aanwezige persoonsgegevens zoals door [appellant a] en [appellant b] bedoeld, zou de staatssecretaris de gegevens in de onleesbaar gemaakte passages immers evenmin hebben vermeld.

In zoverre faalt het betoog.

3.6. De staatssecretaris heeft in de besluiten van 12 april en 14 september 2016 bij de motivering van de toepassing van artikel 43, aanhef en onder a, van de Wbp volstaan met de constatering dat het onleesbaar maken van de passages noodzakelijk is in het belang van de staatsveiligheid. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat uit deze passages de betrokkenheid van een veiligheidsdienst blijkt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris hiermee onvoldoende duidelijk gemaakt waarom het in het belang van de staatsveiligheid noodzakelijk is om de passages onleesbaar te maken. De rechtbank heeft niet onderkend dat het besluit van 14 september 2016 in zoverre ondeugdelijk is gemotiveerd.

In zoverre slaagt het betoog.

3.7. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de beroepsgronden tegen de afwijzing van het Wob-verzoek, voor zover dit ziet op openbaarmaking van de reeds op grond van de Wbp gedeeltelijk verstrekte stukken over hun uitzetting en verwijderprocedure, terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:385, geoordeeld dat de staatssecretaris dit verzoek krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob mocht afwijzen. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat aan het belang van de vertrouwelijkheid van de door een vreemdeling verstrekte en op grond daarvan door de overheid verzamelde informatie met betrekking tot een verzoek van een vreemdeling om internationale bescherming groot gewicht moet worden toegekend en dat aannemelijk is dat schending van de vertrouwelijkheid van een vreemdelingendossier, daargelaten of daar door de desbetreffende vreemdeling toestemming voor is gegeven, belemmerend kan werken om in de toekomst vreemdelingen bereid te vinden om aan hun vreemdelingenrechtelijke procedure volledige medewerking te verlenen. Stukken over de uitzetting en de verwijderprocedure hangen zo nauw samen met stukken over de asielprocedure dat een onderscheid tussen deze soorten stukken voor de toepassing van de Wob niet goed kan worden gemaakt. Na kennisneming van de stukken is de Afdeling met de staatssecretaris van oordeel dat bescherming van dat belang niet kan worden bereikt met het onleesbaar maken van de daarin vermelde persoonsgegevens. Anders dan [appellant a] en [appellant b] aanvoeren, vallen hun belang en het in artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob vermelde belang niet samen. De staatssecretaris heeft openbaarmaking op grond van de Wob van de stukken over hun uitzetting en verwijderprocedure voorts in hun geheel geweigerd en deze weigering dus niet beperkt tot de in het kader van de Wbp-verstrekking onleesbaar gemaakte passages. De staatssecretaris hoefde gelet op de vertrouwelijke inhoud van al deze stukken niet per afzonderlijk stuk te motiveren waarom openbaarmaking wordt geweigerd.

In zoverre faalt het betoog.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 14 september 2016 vernietigen. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het door [appellant a] en [appellant b] gemaakte bezwaar nemen.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 november 2017 in zaak nr. 16/8612;

III. verklaart het beroep in die zaak gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 14 september 2016, kenmerk Z1-12315327068 en Z1-12321344933;

V. bepaalt dat tegen het nieuwe besluit op het bezwaar van [appellant a] en [appellant b] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant a] en [appellant b] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellant a] en [appellant b] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Hagen w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018

620.