Uitspraak 201806712/1/V3


Volledige tekst

201806712/1/V3.
Datum uitspraak: 10 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 augustus 2018 in zaak nr. NL18.11773 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 7 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen de vreemdeling op te nemen in de nationale asielprocedure.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Bravo Mougán, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat overdracht van de vreemdeling aan Italië, gelet op diens persoonlijke ervaringen in dat land, in strijd is met artikel 3 van het EVRM en hij de vreemdeling daarom moet opnemen in de nationale asielprocedure. Daarover voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel in de plaats van dat van hem heeft gesteld. Voorts voert hij aan dat het aan de vreemdeling is om eerst bij de Italiaanse autoriteiten te klagen indien hij meent dat sprake is van een verdragsschending.

1.1. Niet in geschil is dat op 28 april 2018 een fictief claimakkoord tot stand is gekomen met Italië.

1.2. Met haar oordeel dat de vreemdeling in de nationale asielprocedure dient te worden opgenomen heeft de rechtbank - zo leest de Afdeling de aangevallen uitspraak - feitelijk toepassing gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening (PB 2013, L 180). De rechter toetst de toepassing van de in deze bepaling neergelegde discretionaire bevoegdheid terughoudend. Dat staat eraan in de weg dat de rechter bij die toetsing zijn eigen oordeel in de plaats stelt van dat van de staatssecretaris (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC8395).

1.3. De staatssecretaris is voor Italië in het algemeen terecht uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit de door de vreemdeling overgelegde berichten van de European Council on Refugees and Exiles (ECRE) van 25 mei 2018 en 8 juni 2018 volgt weliswaar dat de nieuwe Italiaanse regering harde retoriek over migratie hanteert en dat anti-migratie en anti-EU sentimenten bestaan, maar uit die stukken volgt niet dat in Italië systematische tekortkomingen bestaan in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen.

De staatssecretaris betoogt terecht dat het aan de vreemdeling is om eerst in Italië te klagen over de door hem gestelde verdragsschendingen. De rechtbank heeft in de als zodanig door de staatssecretaris niet bestreden omstandigheid dat de vreemdeling in de periode van vrijdag 16 tot en met maandag 19 februari 2018 drie keer tevergeefs naar het aan hem opgegeven politiebureau in Milaan is gegaan, ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat de vreemdeling niet in de gelegenheid is gesteld een asielaanvraag in te dienen en Italië zijn verdragsverplichtingen niet is nagekomen. Zoals de staatssecretaris in zijn besluit terecht heeft betrokken, is niet gebleken dat de vreemdeling zich heeft gewend tot andere of hogere autoriteiten om hierover te klagen. Daardoor heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de persoonlijke ervaringen van de vreemdeling leiden tot de conclusie dat overdracht aan Italië in zijn situatie strijd zal opleveren met artikel 3 van het EVRM althans artikel 4 van het EU Handvest. De staatssecretaris klaagt terecht dat hij onder de hiervoor genoemde omstandigheden niet gehouden is de asielaanvraag inhoudelijk in behandeling te nemen. Door de staatssecretaris op te dragen de vreemdeling op te nemen in de nationale asielprocedure heeft de rechtbank ten onrechte haar oordeel in de plaats van dat van de staatssecretaris gesteld.

Voorts bestaat geen noodzaak prejudiciële vragen te stellen over de reikwijdte van artikel 27 van de Dublinverordening bij de toepassing van artikel 17 van die verordening, zoals de vreemdeling verzoekt in zijn schriftelijke uiteenzetting. De vreemdeling heeft in dit geval immers een rechtsmiddel, bedoeld in voornoemd artikel 27, kunnen aanwenden over de toepassing van voornoemd artikel 17.

De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 juni 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld omdat hij de relevante stukken over de overdracht nooit heeft ontvangen en de staatssecretaris ten onrechte zijn verzoek om uitstel voor het inbrengen van een zienswijze heeft afgewezen.

3.1. Ongeacht of de vreemdeling de stukken op enig moment heeft ontvangen en of de staatssecretaris het verzoek om uitstel terecht heeft afgewezen, stelt de Afdeling vast dat alle stukken in het procesdossier bij de rechtbank zijn opgenomen. De vreemdeling heeft op deze stukken kunnen reageren, zoals blijkt uit zijn beroepsgrond over het claimverzoek aan Italië in zijn brief van 13 juli 2018. Niet is gebleken dat de vreemdeling in zoverre in zijn belangen is geschaad.

De beroepsgrond faalt.

4. De vreemdeling heeft daarnaast in beroep betoogd dat hij in Italië niet over een effectief rechtsmiddel beschikt en daarom niet effectief kan klagen over de gestelde verdragsschendingen, omdat uit onder meer het 'Country Report: Italy' van de Asylum Information Database (AIDA) van 28 februari 2017 blijkt dat er in eerste instantie geen gratis rechtsbijstand in Italië is.

4.1. Uit voornoemd rapport blijkt weliswaar dat zorgen bestaan over de toegang tot rechtshulp voor asielzoekers in Italië, maar het rapport vermeldt ook dat asielzoekers in Italië in de praktijk gewoonlijk worden ondersteund door juridisch adviseurs of advocaten gefinancierd door non-gouvernementele organisaties. Met dit rapport heeft de vreemdeling daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij in Italië niet over een effectief rechtsmiddel kan beschikken.

De beroepsgrond faalt.

5. De vreemdeling heeft verder in beroep betoogd dat hij door zijn medische klachten een kwetsbaar persoon is in de zin van het arrest van het EHRM van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712. Volgens de vreemdeling is de staatssecretaris bekend met zijn medische klachten, wat blijkt uit het feit dat de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten daarvan voorafgaand aan de eerdere overdracht in kennis heeft gesteld. De staatssecretaris heeft daarom ten onrechte geen aanvullende garanties aan Italië gevraagd, aldus de vreemdeling.

5.1. Anders dan de vreemdelingen in het arrest Tarakhel, heeft de vreemdeling met zijn betoog, met het in de eerdere procedure door hem overgelegde patiëntdossier en met zijn eerdere ervaringen in Italië niet aannemelijk gemaakt dat hij, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in dat land geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen. Daarbij gaat de Afdeling ervan uit dat de staatssecretaris ook nu in overeenstemming met artikel 32 van de Dublinverordening informatie over de situatie van de vreemdeling zal verzenden aan de Italiaanse autoriteiten. De staatssecretaris heeft terecht geen aanvullende garanties gevraagd.

De beroepsgrond faalt.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 augustus 2018 in zaak nr. NL18.11773;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Verheij w.g. Bechinka
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018

371-848.