Uitspraak 201709066/1/A2


Volledige tekst

201709066/1/A2.
Datum uitspraak: 10 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 september 2017 in zaak nr. 17/658 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2016 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.

Bij besluit van 16 januari 2017 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 21 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] heeft een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ingediend voor het instellen van beroep tegen een besluit van de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) van 4 oktober 2016, in welk besluit het CBR zijn bezwaar tegen het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs ongegrond heeft verklaard. De raad heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), omdat het een belang betreft dat hij zelfstandig of met behulp van een derde anders dan een advocaat kan behartigen. [appellant] bestrijdt dit en stelt dat sprake is van feitelijke en juridische complexiteit en betoogt dat daarom bijstand van een advocaat noodzakelijk is.

Aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft de vraag of sprake is van een zodanig feitelijk en/of juridisch complexe zaak inzake het beroep tegen de ongeldigverklaring van het rijbewijs dat bijstand van een advocaat nodig is ontkennend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] redelijkerwijs zelf in staat moet worden geacht aan te geven waarom hij het niet eens is met het Verslag van bevindingen (hierna: het verslag) dat het CBR aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd en waarom meer gewicht had moeten worden toegekend aan de rapporten van zijn eigen artsen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om, gelet op hetgeen door de gemachtigde van [appellant] hieromtrent was aangevoerd, te oordelen dat de raad ten onrechte geen juridisch complexe zaak heeft aangenomen.

Het hogerberoepschrift

3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank en betoogt dat wel degelijk sprake is van een feitelijk en juridisch complexe zaak. Juist voor een zaak als deze is de hardheidsclausule, dat wel een toevoeging wordt verleend bij complexe zaken, bedoeld. De zaak is feitelijk complex doordat er drie rapportages van deskundigen zijn, waarin volgens [appellant] verschillende conclusies worden getrokken met betrekking tot zijn rijgeschiktheid. Het lezen en begrijpen van deze rapportages is te moeilijk voor een gemiddelde burger. Van juridische complexiteit is volgens hem sprake omdat het rijbewijs mede ongeldig is verklaard vanwege vermeend alcohol- en drugsmisbruik, terwijl daarvan al lange tijd geen sprake meer is en dit gebruik bovendien uitsluitend in de privésfeer heeft plaatsgevonden. [appellant] stelt nooit onder invloed te hebben deelgenomen aan het verkeer en daarvoor ook nooit te zijn aangehouden. Volgens [appellant] ligt hier dan ook een bijzondere rechtsvraag voor, namelijk of middelengebruik in de privésfeer mag meewegen als basis voor het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs. Dit vergt zijns inziens literatuur- en jurisprudentieonderzoek. Volgens [appellant] is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan dat bij de aanvraag om toevoeging een uitgebreide toelichting hierover was opgenomen. Als laatste merkt [appellant] nog op dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het standpunt heeft ingenomen dat indien een rechtzoekende de rechtsbijstand niet zelf kan bekostigen en "the interests of justice" dit vereisen de betrokkene gratis wordt bijgestaan door een rechtsbijstandsverlener.

Regelgeving

3.1. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb luidt:

"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet."

In ‘Werkinstructie B010 Bestuursrecht’ staat het volgende:

"Voor zaken tegen het CBR verstrek je geen toevoeging, rechtzoekende kan dit zelf (artikel 12 lid 2 sub g Wrb). De toevoegingsaanvraag wijs je af met tekstcode 130. Als de advocaat bij de aanvraag gemotiveerd aangeeft dat de zaak zodanig feitelijk en/of juridisch complex is dat bijstand van een advocaat noodzakelijk is, kun je bij hoge uitzondering een toevoeging verstrekken."

Beoordeling hogerberoepschrift

3.2. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad zich, mede onder verwijzing naar werkinstructie B010, niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de hulp van een advocaat in dit geval redelijkerwijs niet vereist was omdat geen sprake was van bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid. De raad mocht van [appellant] verwachten dat hij, zo nodig bijgestaan door personen of instellingen anders dan een advocaat, in eigen bewoordingen kon aangeven waarom hij van mening is dat zijn rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard en waarom het CBR ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet geschikt is om deel te nemen aan het verkeer. Niet valt in te zien dat hij daarbij niet naar voren kon brengen dat er geen sprake meer is van alcohol- of drugsgebruik en dat hij nooit onder invloed heeft deelgenomen aan het verkeer. Dat er naast het door het CBR aan het besluit tot ongeldigverklaring ten grondslag gelegde verslag nog twee andere rapporten zijn, waarin volgens [appellant] andere conclusies worden getrokken, hoefde de raad niet tot een ander oordeel te leiden. In de rapporten wordt ingegaan op de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van [appellant] en in het bijzonder zijn psychische klachten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de raad zich op het standpunt mocht stellen dat deze informatie niet van dien aard is dat de hulp van een advocaat vereist is om hierover een standpunt te bepalen. De vraag of zijn middelengebruik mag meewegen bij de beoordeling van zijn geschiktheid nu hij heeft verklaard dat hij nooit onder invloed van alcohol of verdovende middelen aan het verkeer heeft deelgenomen, betreft geen zodanig ingewikkelde rechtsvraag dat daarom bijstand van een advocaat noodzakelijk was.

De door de raad gegeven motivering kan het oordeel van de raad derhalve dragen en er bestaat geen grond voor het oordeel dat de door de raad gegeven motivering onvoldoende is.

3.3. Voor zover [appellant] ter zitting in hoger beroep betoogt dat hij door het niet toekennen van gesubsidieerde rechtsbijstand wordt belemmerd in de uitoefening van zijn recht op een daadwerkelijke toegang tot de rechter als gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), zulks in samenhang met het in het hogerberoepschrift gedane beroep op de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), overweegt de Afdeling het volgende.

3.4. Nu het beroep op artikel 47 van het Handvest in het verlengde ligt van hetgeen [appellant] reeds eerder in de procedure heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen reden dit beroep buiten beschouwing te laten.

Uit de toelichting bij artikel 47 van het Handvest (Pb 2007, C 303/02) volgt dat deze bepaling correspondeert met de normen van de artikelen 6 en 13 van het EVRM, waarbij, met uitzondering van de werkingssfeer, de door het EVRM geboden waarborgen op dezelfde wijze van toepassing zijn in de Unie.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in onder meer Airey tegen Ierland, arrest van 9 oktober 1979 (ECLI:CE:ECHR:1981:0206JUD000628973), punt 26, overwogen dat, hoewel artikel 6 van het EVRM geen recht op gratis rechtsbijstand voor min- of onvermogenden toekent buiten het geval van strafrechtelijke procedures, het daarin besloten liggende recht op toegang tot de rechter in andere rechtsgedingen, waarbij bijvoorbeeld ingewikkelde feitenvaststelling of ingewikkelde rechtsvragen aan de orde zijn, ook een verplichting voor de verdragsstaten kan meebrengen dienaangaande positieve actie te ondernemen.

Uit de rechtspraak van het EHRM volgt echter evenzeer dat deze verplichting niet betekent dat onbeperkt recht op gratis rechtsbijstand bestaat. In onder meer Steel en Morris tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 15 februari 2005 (ECLI:CE:ECHR:2005:0215JUD006841601), punt 62, heeft het EHRM overwogen dat het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is, maar aan verschillende beperkingen mag worden onderworpen. Dergelijke beperkingen mogen evenwel het recht op toegang tot de rechter niet in essentie aantasten, moeten een gerechtvaardigd doel dienen en moeten proportioneel zijn aan dat doel.

Naar het oordeel van de Afdeling is aan deze vereisten voldaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1365) leidt artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb alleen tot een beperking van de subsidiëring van rechtsbijstand in het geval waarin de behartiging van een belang redelijkerwijs aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van de Wrb. Die beperking schaadt het recht op toegang tot de rechter niet in essentie. Daarbij is van belang dat juist in dergelijke zaken betrokkenen in staat worden geacht hun belangen voor de rechter of de desbetreffende instantie zelf te behartigen. Verder moet het, met het oog op de financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandsverlening, gerechtvaardigd worden geacht dat geen rechtsbijstand wordt verleend wanneer het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijs aan de rechtzoekende zelf kan worden overgelaten, dan wel waarvoor meer geëigende vormen van hulpverlening openstaan. Ten slotte is in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geen grond gelegen voor het oordeel dat de gevolgen van de besluitvorming onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee te dienen doel. Aangezien geen sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM, is een schending van artikel 13 van het EVRM in samenhang daarmee evenmin aan de orde. Reeds nu het beroep op de artikelen 6 en 13 van het EVRM faalt, faalt ook het beroep van [appellant] op artikel 47 van het Handvest en bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

3.5. Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018

480.