Uitspraak 201708273/1/A1


Volledige tekst

201708273/1/A1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] gevestigd te Bergen op Zoom, en [appellant B], wonend te Bergen op Zoom (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 september 2017 in zaak nr. 17/1846 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom.

Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor de duur van zes jaar voor het uitbreiden van een tijdelijk zorggebouw en het aanleggen van een uitweg op het perceel [locatie] te Bergen op Zoom.

Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant B], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van den Berg, zijn verschenen. Ter zitting is tevens de [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Rotterdam, gehoord. Ter zitting is buiten bezwaar van partijen een nader stuk ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1. Op het perceel stond in het verleden een ouderenzorgcomplex dat werd geëxploiteerd door de [vergunninghouder]. Omdat het gebouw niet meer voldeed aan de eisen die aan een dergelijke accommodatie werden gesteld, is het gebouw gesloopt. In 2014 is een tijdelijk zorgcomplex gerealiseerd. Toen bleek dat de vraag naar ouderenzorg groter was dan de beschikbare capaciteit, wilde de [vergunninghouder] het tijdelijke zorgcomplex uitbreiden. Zij heeft daartoe op 11 oktober 2016 de in deze procedure aan de orde zijnde aanvraag ingediend.

2. Volgens het college is het bouwplan niet in strijd met het ter plaatse geldende, op 26 maart 2009 vastgestelde, en op 6 januari 2010 onherroepelijk geworden bestemmingsplan "Binnenstad". Het heeft de gevraagde omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend. Het college heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 2.23, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 5.16, eerste lid, van Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) en de vergunning verleend voor de duur van zes jaar.

3. Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellant] verklaard dat de vergunning voor de uitweg buiten de omvang van het beroep valt. Gelet hierop is in hoger beroep alleen nog in geschil de verleende vergunning voor het uitbreiden van een tijdelijk zorggebouw. [appellant] kan zich niet verenigen met de verlening van deze laatste vergunning. Hij vreest voor een aantasting van zijn leef- en werkomgeving.

4. De Afdeling zal eerst het betoog van [appellant] dat sprake is van strijd met artikel 2.7 van de Wabo en dat geen sprake is van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 5.16 van het Bor beoordelen. Vervolgens zal de Afdeling ingaan op het betoog dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan en de bouwverordening en dat ten onrechte een advies van de monumentencommissie ontbreekt. Tot slot zal worden ingegaan op het betoog dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod op vooringenomenheid en dat het de door [appellant] geleden schade moet vergoeden.

Toepasselijke regelgeving

5. De van toepassing zijnde regelgeving, zoals die luidde ten tijde van belang, is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep

6. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat [appellant] zijn gronden over het niet verrichten van archeologisch onderzoek en de ontstane schade door de uitvoering van de werkzaamheden niet langer handhaaft. Deze gronden kunnen niet opnieuw in hoger beroep worden aangevoerd. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd over die gronden, laat de Afdeling buiten beschouwing.

Onlosmakelijke activiteiten

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de activiteiten bouwen van het gebouw enerzijds en het aanbrengen van kabels en leidingen en het aanleggen van parkeerplaatsen anderzijds onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Voor deze aanlegactiviteiten is echter geen aanvraag ingediend, aldus [appellant].

7.1. In artikel 22.3 van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders bepaalde, in dat artikel vermelde, andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren dieper dan 0,5 m en over een oppervlakte groter dan 50 m². Het aanbrengen van ondergrondse leidingen en het aanleggen van parkeerplaatsen zijn twee van de in dat artikel vermelde andere werken en/of werkzaamheden.

7.2. [appellant] voert terecht aan dat de [vergunninghouder] voor deze werkzaamheden geen vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo heeft aangevraagd. Dit leidt evenwel niet tot strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Daargelaten of het aanbrengen van leidingen in dit geval vergunningplichtig is, betreffen die werkzaamheden en de bouw van het zorgcomplex niet twee onlosmakelijke activiteiten als bedoeld in dat artikel. Dat geldt ook voor het aanleggen van parkeerplaatsen. Weliswaar heeft het aanleggen van de parkeerplaatsen een relatie met de bouw van het zorgcomplex en zijn de parkeerplaatsen nodig om aan de parkeerbehoefte van het zorgcomplex te voldoen, maar het aanleggen van de parkeerplaatsen betreft een fysiek van de bouw van het zorgcomplex te onderscheiden project.

Het betoog faalt.

Tijdelijkheid

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu aannemelijk is dat de behoefte aan het gebouw tijdelijk is, het in geding zijnde bouwwerk een tijdelijk bouwwerk, als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Bor betreft. Hij voert in dit verband aan dat het Bor op 1 november 2014 is gewijzigd en dat thans moet worden beoordeeld of het feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Volgens [appellant] is hier sprake van een onomkeerbare activiteit. Uit de kosten die voor het bouwen worden gemaakt en de bouwtekeningen blijkt dat het niet gaat om een tijdelijk bouwwerk. Hij wijst er verder op dat uitgevoerde grondwerkzaamheden als onomkeerbaar kunnen worden aangemerkt.

8.1. De rechtbank heeft ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1726, beoordeeld of het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is gemaakt dat de behoefte aan het bouwwerk tijdelijk is. Artikel 5.16 van het Bor, dat betrekking had op de omgevingsvergunning voor het bouwen, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is met de inwerkingtreding van het 'Besluit van 4 september 2014 tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht en diverse andere algemene maatregelen van bestuur in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht' (Stb. 2014, 333) gewijzigd. Niet langer geldt dat slechts een vergunning voor een tijdelijk bouwwerk kan worden verleend, indien aannemelijk is dat na het verstrijken van de gestelde termijn geen behoefte meer bestaat aan het tijdelijke bouwwerk.

8.2. Ingevolge het sinds 1 november 2014 geldende artikel 5.16, eerste lid, van het Bor, dient in de omgevingsvergunning voor het bouwen, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, te worden opgenomen dat de vergunninghouder na het verstrijken van de bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn verplicht is de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld te hebben.

Het college heeft in overeenstemming met artikel 5.16, eerste lid, van het Bor, in de omgevingsvergunning opgenomen dat na afloop van de termijn de bestaande toestand dient te worden hersteld. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college op voorhand had moeten inzien dat het voorschrift niet kan worden uitgevoerd. [appellant] kan daarom niet worden gevolgd in zijn betoog dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 5.16 van het Bor.

Het betoog faalt.

Strijd met het bestemmingsplan

9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 23.2 van de planregels, omdat de voorgevel van het gebouw niet is geplaatst in of evenwijdig aan de voorgevelgrens en het hoofdgebouw niet over de gehele oppervlakte is voorzien van een zelfstandig dak. Het bouwplan bestaat volgens [appellant] uit afzonderlijke containers met evenzovele daken.

9.1. De rechtbank heeft er naar het oordeel van de Afdeling van uit mogen gaan dat de op het perceel ingetekende stippellijn op de plankaart de voorgevelbouwgrens betreft, zodat alle zijden van het perceel een voorgevelbouwgrens hebben. De rechtbank heeft overwogen dat de voorgevel van het hoofdgebouw is gelegen achter de voorgevelbouwgrens en evenwijdig daaraan loopt. Volgens de rechtbank is van strijd met artikel 23.2, aanhef en onder b, onder 1, van de planvoorschriften geen sprake. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. De enkele stelling van [appellant] in hoger beroep dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 23.2, aanhef en onder b, onder 1, van de planvoorschriften is daarvoor niet voldoende.

De rechtbank heeft verder overwogen dat evenmin sprake is van strijd met artikel 23.2, aanhef en onder c, onder 1, van de planvoorschriften. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Door de aaneenschakeling van de containers is, anders dan [appellant] betoogt, één gebouw ontstaan met één zelfstandig dak.

Het betoog faalt.

10. Het betoog dat het bouwplan ook in strijd is met artikel 23.2, aanhef en onder b, onder 4, van de planvoorschriften is niet terug te voeren op in beroep aangevoerde feiten en omstandigheden. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

11. Nu het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan behoeft het betoog van [appellant] over de aanvullende werking van de Bouwverordening voor de gemeente Bergen op Zoom, daargelaten dat hij dit pas in hoger beroep heeft aangevoerd, geen bespreking.

Strijd met de bouwverordening

12. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening. Hij voert aan dat duidelijk is dat het bouwplan een aanzienlijke parkeerbehoefte zal genereren, maar dat het college daar geen onderzoek naar heeft gedaan. Hij voert verder aan dat er geen omgevingsvergunning is verleend voor het aanleggen van de in het bouwplan opgenomen parkeerplaatsen, zodat die parkeerplaatsen niet mogen worden meegeteld.

12.1. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het bouwplan volgens de van toepassing zijnde 'Nota Parkeernormen 2016' een parkeerbehoefte heeft van 28,8 parkeerplaatsen. Het in 2014 vergunde tijdelijke zorgcomplex heeft een parkeerbehoefte van 60 parkeerplaatsen. Dat betekent dat er in totaal 88,8 parkeerplaatsen op het terrein beschikbaar moeten zijn. Volgens het college zijn op het terrein 104 parkeerplaatsen beschikbaar. Er wordt voldaan aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening, aldus het college.

12.2. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] in beroep zijn eerdere betoog dat niet wordt voldaan aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening heeft herhaald zonder dat standpunt te onderbouwen en te reageren op de motivering in het besluit. Ook in zijn hogerberoepschrift herhaalt [appellant] zijn eerdere betoog. De Afdeling ziet met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de parkeerbehoefte en die parkeerbehoefte op onjuiste wijze heeft berekend. De stellingen van [appellant] in zijn brief van 26 juli 2018, onder andere over een geplaatste fietsenstalling waardoor parkeerplaatsen verloren zouden zijn gegaan, laat de Afdeling wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing, aangezien [appellant] deze eerder had kunnen en ook moeten aanvoeren.

Het betoog van [appellant] dat, omdat er geen omgevingsvergunning is verleend voor het aanleggen van de op de bouwtekening opgenomen parkeerplaatsen, deze parkeerplaatsen niet mogen worden betrokken bij de vraag of het bouwplan voorziet in voldoende parkeergelegenheid, kan niet worden gevolgd. De opgave van het aantal parkeerplaatsen volgens de bouwtekening is bepalend voor de toets van de bouwaanvraag. Op basis daarvan wordt de omgevingsvergunning verleend. Dat voor de daadwerkelijke aanleg van de benodigde parkeerplaatsen, naar [appellant] stelt, nog een omgevingsvergunning nodig is, staat daarom aan verlening van de omgevingsvergunning voor het zorgcomplex niet in de weg.

Het betoog faalt.

13. Voor zover [appellant] in zijn brief van 26 juli 2018 nog aanvoert dat er voor het gehele complex te weinig parkeerplaatsen zijn, overweegt de Afdeling dat, daargelaten dat slechts van belang is of het bouwplan in voldoende parkeergelegenheid voor de uitbreiding van het complex voorziet, [appellant] deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

Advies van de monumentencommissie

14. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een advies van de monumentencommissie niet had mogen ontbreken. Hij verwijst in dit verband naar de hiervoor onder 8.1 vermelde uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013.

14.1. De Afdeling stelt voorop dat de omgevingsvergunning is verleend voor een tijdelijk bouwwerk. De redelijke eisen van welstand ingevolge artikel 2.10, aanhef en onder d, van de Wabo zijn daarop niet van toepassing.

Het betoog van [appellant] dat een toetsing van het bouwplan door de gemeentelijke monumentencommissie niet achterwege had mogen blijven, omdat er wordt gebouwd in een beschermd stadsgezicht, faalt. In de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Binnenstad" is, anders dan in het bestemmingsplan dat gold in de door [appellant] bedoelde zaak, niet bepaald dat een bouwplan dat betrekking heeft op een tijdelijk bouwwerk dat wordt gebouwd in en beschermd stadsgezicht moet worden voorgelegd aan de gemeentelijke monumentencommissie. Voor zover [appellant] betoogt dat bij bouwen van een bouwwerk in een beschermd stadsgezicht altijd een advies van de monumentencommissie moet worden gevraagd, faalt dit ook. Het ontbreken van een advies van de monumentencommissie is, gelet op artikel 2.10 van de Wabo, geen grond om de vergunning te weigeren.

Het betoog faalt.

Vooringenomenheid

15. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod van vooringenomenheid. Hij voert in dit verband aan dat de vergunning heel kort na het indienen van de aanvraag is verleend en het college geen acht heeft geslagen op zijn belangen en het kwetsbare stadsgezicht waarin het perceel is gelegen. Volgens hem moest de vergunning er hoe dan ook komen.

15.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn er geen gronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo om de omgevingsvergunning te weigeren. Het college was daarom ook gehouden de vergunning te verlenen. Het kon daarom in de onderhavige procedure geen rekening houden met de belangen van [appellant], zoals het behoud van zijn uitzicht en het voorkomen van een verhoging van de verkeersdruk. Dat het college de vergunning kort na het indienen van de aanvraag heeft verleend zonder dat rekening is gehouden met de belangen van [appellant], betekent dan ook niet dat het college in strijd met artikel 2.4 van de Awb heeft gehandeld.

Het betoog faalt.

16. Wat betreft het betoog van [appellant] over de Adviescommissie voor de bezwaarschriften is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om aan de onafhankelijkheid van (de leden van) deze commissie te twijfelen. Uit het advies en het verslag van de hoorzitting, noch anderszins is van afhankelijkheid of vooringenomenheid gebleken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is er geen grond te oordelen dat het college het advies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.

Schade

17. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vergunning op onrechtmatige wijze heeft verleend en hij schade heeft geleden. Volgens [appellant] wordt zijn uitzicht aangetast en daalt de waarde van zijn pand. Het college had deze schade moeten vergoeden.

17.1. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling van de zijde van het college. Er doen zich daarom geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voor op grond waarvan de rechtbank een veroordeling tot vergoeding van geleden schade had kunnen uitspreken. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien het college te veroordelen in de door [appellant] gestelde geleden schade. Het betoog faalt.

Conclusie

18. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Lubberdink
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018

473.


BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.7, eerste lid

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.

Artikel 2.10, eerste lid

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet; c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

[..].

Artikel 2.23

1. In een omgevingsvergunning voor een voortdurende activiteit kan worden bepaald dat zij, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, geldt voor een daarbij aangegeven termijn.

2. […].

Besluit omgevingsrecht

Artikel 5.16, eerste lid

In een omgevingsvergunning voor het bouwen, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, wordt bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn van ten hoogste vijftien jaar verplicht is de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld te hebben.

Bestemmingsplan "Binnenstad"

Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad" de bestemming "Maatschappelijk", met de nadere aanduiding "specifieke vorm van wonen-bijzondere woonvorm" en de dubbelbestemming "Waarde-archeologie". Daarnaast is het perceel gelegen in beschermd stadsgezicht.

Artikel 15

De voor Maatschappelijk aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…];

f. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen-bijzondere woonvorm": uitsluitend een bijzondere woonvorm met detailhandels- en dienstverlening- en horecavoorzieningen ten behoeve van deze woonvorm;

[…].

Artikel 15.2

Met betrekking tot het bouwen van bouwwerken geldt de volgende bepaling: Binnen het op voorschriftenkaart 1 aangeduide gebied "Beschermd stadsgezicht" moeten bouwwerken primair voldoen aan de daarvoor in hoofdstuk III opgenomen bijzondere bepalingen.

Artikel 22

De voor "Waarde-Archeologie" aangewezen gronden, zoals aangegeven op plankaart 4, zijn behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor behoud van de aan deze gronden eigen zijnde archeologische waarde.

Artikel 22.3

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende andere werken en / of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren dieper dan 0,5 m en over een oppervlakte groter dan 50 m²:

[…];

b. het bodemverlagen of afgraven van gronden;

c. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

d. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie, of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur (voorzover geen bouwwerken zijnde);

e. het graven of dempen van sloten, watergangen en vijvers.

Artikel 23

Binnen het op de, bij dit bestemmingsplan behorende en als zodanig gewaarmerkte Voorschriftenkaart 1, aangeduide gebied "Beschermd stadsgezicht" zijn de volgende bouwregels van toepassing:

Artikel 23.2

Voor het bouwen binnen de grenzen van het "Beschermd stadsgezicht" gelden voor hoofdgebouwen, in aanvulling op het bepaalde in hoofdstuk II, de volgende bouwregels:

a. […];

b. ten aanzien van de voorgevel:

1. de voorgevel van een hoofdgebouw dient in of evenwijdig aan de voorgevelbouwgrens te worden geplaatst;

2. […];

c. ten aanzien van daken:

1. de hoofdgebouwen dienen over de gehele oppervlakte met een zelfstandig dak te worden gebouwd, met dien verstande dat dit niet geldt voor reeds aanwezige gebouwen op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan;

2. […].

Bouwverordening

Artikel 2.5.30

1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte van ruimte voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen op meer dan twee wielen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het daarbij behorende, onbebouwd blijvende terrein.

2. […].