Uitspraak 201709352/1/A3


Volledige tekst

201709352/1/A3.
Datum uitspraak: 10 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2017 in zaak nr. 17/4296 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij brief van 30 juni 2017 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld wegens niet tijdig beslissen op haar aanvraag van 24 februari 2017 om een exploitatievergunning voor het vaartuig "[vaartuig]".

Bij uitspraak van 6 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2018, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. K. van Driel en mr. W.D.W. van Aken, zijn verschenen. Deze zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met zaken nrs. 201709351/1/A3, 201709353/1/A3, 201709359/1/A3, 201709360/1/A3, 201709370/1/A3 en 201709372/1/A3.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 24 februari 2017 heeft [appellante] een aanvraag gedaan om een exploitatievergunning voor het vaartuig "[vaartuig]". Het college heeft de aanvraag op dezelfde dag ontvangen. Ingevolge artikel 1.2.4, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: Vob 2010) beslist het college binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag. Bij brief van 23 mei 2017 heeft het college deze beslistermijn met toepassing van artikel 1.2.4, tweede lid, van de Vob 2010 met acht weken verdaagd. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 1.2.4 van de Vob 2010, eindigde de beslistermijn op 21 juli 2017.

2. Volgens het college is als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1520 de grondslag onder een deel van de nota "Varen in Amsterdam 2.1" komen te vervallen. Dit heeft het college genoodzaakt tot herziening van het beleid, op grond waarvan de aanvraag van onder meer [appellante] beoordeeld moet worden. Het college heeft in dit verband artikel 1.3 van de Regeling Passagiersvaart Amsterdam 2013 (hierna: de RPA 2013) op 13 juni 2017 gewijzigd. Op grond van het gewijzigde artikel 1.3 worden er tot een nader door het college te bepalen tijdstip geen exploitatievergunningen en vervangings- en verbouwingsvergunningen voor vaartuigen verleend. Het college heeft de beslistermijn voor onbepaalde tijd opgeschort.

3. Bij brief van 30 juni 2017 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld en een dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Awb gevorderd indien het college niet binnen twee weken na ingebrekestelling een besluit op de aanvraag neemt. De ingebrekestelling is vóór het verstrijken van de beslistermijn ingediend.

Op 24 juli 2017 heeft [appellante] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit van het college op de aanvraag. Op dat moment was de beslistermijn verlopen.

Aangevallen uitspraak

4. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de ingebrekestelling prematuur is en daarmee niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb voor het indienen van een beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Het betoog van [appellante] dat het niet van haar gevergd kon worden om het college na het verlopen van de beslistermijn in gebreke te stellen alvorens zij beroep kon instellen, heeft de rechtbank niet gevolgd.

Hogerberoepsgronden

5. [appellante] voert allereerst aan dat geen sprake is van een premature ingebrekestelling. Uit een brief van het college van 21 juni 2017 volgt namelijk dat het college artikel 1.3 van de RPA 2013 heeft gewijzigd en dat binnen de beslistermijn geen vergunning wordt verleend. Vanaf dat moment kon zij het college in gebreke stellen. [appellante] beroept zich hierbij op het bepaalde in artikel 6:83, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) dat hier overeenkomstig van toepassing is op de relatie aanvrager en vergunningverlener. Volgens [appellante] biedt artikel 6:12 van de Awb hiervoor nadrukkelijk ruimte. Voorts voert [appellante] aan dat in gebreke stellen in dit geval niet nodig was. Omdat zij sinds 2009 wordt geconfronteerd met onrechtmatig en steeds wisselend beleid in de regulering en uitvoering van het vergunningstelsel en het college in de brief van 21 juni 2017 heeft meegedeeld buiten wettelijke kaders te gaan opereren, kon redelijkerwijs niet van haar gevergd worden dat zij het college eerst in gebreke zou stellen alvorens zij beroep kon instellen.

Beoordeling Afdeling

5.1. Artikel 6:83 van het BW luidt:

"Het verzuim treedt zonder ingebrekestelling in:

a. wanneer een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen, tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft.

b. wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad of strekt tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 74 lid 1 en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen;

c. wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten."

Artikel 6:12, eerste lid, van de Awb luidt:

"Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden."

Het tweede lid luidt:

"Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is."

Het derde lid luidt:

"Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen."

5.2. Een ingebrekestelling kan pas plaatsvinden op de eerste dag na afloop van de termijn voor het nemen van een besluit. Die dag was nog niet bereikt toen [appellante] in gebreke stelde.

Voor het oordeel dat in dit geval redelijkerwijs niet van [appellante] gevergd kon worden dat zij het college eerst in gebreke zou stellen alvorens zij beroep kon instellen, ziet de Afdeling geen grond. De door [appellante] in dit verband aangevoerde omstandigheden rechtvaardigen het achterwege kunnen laten van een ingebrekestelling niet. Niet valt in te zien dat het college in de gegeven omstandigheden niet de gelegenheid moest worden geboden alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van [appellante]. Hoewel het college blijkens zijn brief van 21 juni 2017 vanaf 13 juni 2017 een zogenoemd moratorium hanteerde, had het nog binnen de beslistermijn op de aanvraag kunnen beslissen.

Artikel 6:83 van het BW doet aan het voorgaande niet af. Het ziet namelijk niet op de onderhavige situatie, maar regelt wanneer het verzuim van een schuldenaar intreedt ingeval van het niet-nakomen van een verbintenis. Daar gaat deze zaak niet over.

Het betoog faalt.

Conclusie

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Proceskosten

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Borman w.g. Ley-Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018

597.