Uitspraak 201709950/1/A2


Volledige tekst

201709950/1/A2.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 november 2017 in zaak nr. 17/275 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluiten van 24 mei, 1 juni, 27 juni, 7 juli, 3 oktober en 4 oktober 2016 heeft de raad aan [appellant] verleende toevoegingen ingetrokken en aan diverse rechtsbijstandverleners betaalde bedragen, verminderd met de door [appellant] betaalde eigen bijdrage, van [appellant] gevorderd.

Bij besluit van 22 november 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J.J. Smeets, advocaat te Roermond, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De raad heeft [appellant] voor het voeren van verschillende procedures toevoegingen verleend. Deze toevoegingen heeft de raad later ingetrokken, omdat bij een hercontrole was gebleken dat het vermogen van [appellant] zowel over het peiljaar 2011 als over het verlegde peiljaar 2013 te hoog was om voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking te komen. Deze besluiten hebben in bezwaar en beroep stand gehouden. [appellant] kan zich daar niet mee verenigen en is daarom in hoger beroep gekomen.

Het hogerberoepschrift

2. [appellant] betoogt in zijn hogerberoepschrift dat strikte toepassing van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) in zijn geval niet in overeenstemming is met het doel van deze wet en dat daarom zijn tweede woning niet mee dient te tellen als vermogen voor de toepassing van de vermogensgrens in het kader van de Wrb. Dat hij rechtsmiddelen had kunnen aanwenden tegen de beschikkingen tot vaststelling van het verzamelinkomen en het vermogen, zoals de rechtbank heeft overwogen, had hem niet kunnen baten, nu dit geen kans van slagen had gehad. Hij wordt nu, hoewel hij onvermogend is, geconfronteerd met een fors terug te betalen bedrag. Hij wijst er hierbij op dat zijn vermogen voortvloeide uit de tweede woning die hij sinds 2008 te koop had staan maar niet verkocht kreeg en die hij met verlies heeft verhuurd met toepassing van de Leegstandswet en uiteindelijk in 2013 met verlies heeft verkocht. Als hij de woning wel tijdig had kunnen verkopen, had hij wel aanspraak gehad op gefinancierde rechtshulp, terwijl in dat scenario zijn financiële problemen juist minder groot waren geweest. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat dit betoog aldus moet worden begrepen dat de raad vanwege de bijzondere omstandigheden van zijn geval op grond van artikel 34f, tweede lid, van de Wrb van vordering had moeten afzien. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op zijn betoog dat de raad in de door hem naar voren gebrachte omstandigheden aanleiding had moeten zien om de uitzondering van artikel 34f, tweede lid, van de Wrb toe te passen.

2.1. De Afdeling stelt voorop dat de Wrb de raad geen ruimte laat om af te wijken van de door de Belastingdienst verstrekte inkomens- en vermogensgegevens en dat het bepaalde in de artikelen 34a en 34d, eerste lid, van de Wrb meebrengt dat ingeval op grond van die gegevens geen aanspraak op gesubsidieerde rechtsbijstand bestaat, een nieuw besluit wordt genomen dat in de plaats treedt van het besluit tot toekenning van de toevoeging. Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de raad de eerder aan [appellant] verleende toevoegingen voor rechtsbijstand terecht heeft ingetrokken. De rechtbank heeft verder in de aangevallen uitspraak overwogen dat de raad de door hem aan diverse rechtsbijstandsverleners betaalde vergoedingen terecht van [appellant] heeft teruggevorderd. Naar [appellant] op zichzelf terecht naar voren heeft gebracht, is de rechtbank daarbij niet ingegaan op zijn betoog, zoals in zijn aanvullend beroepschrift geformuleerd, dat zich in zijn geval zwaarwegende omstandigheden voordeden die zich tegen vordering van de ten onrechte uitgekeerde bedragen verzetten. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, maar tot verbetering van de gronden waarop deze rust. Daartoe wordt het volgende overwogen.

2.2. Artikel 34f, eerste en tweede lid, van de Wrb luidt als volgt:

"1. De rechtzoekende is het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door het bestuur is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan het bestuur, indien de rechtzoekende op grond van het besluit, bedoeld in artikel 34d, eerste lid, geen recht heeft op de verlening van rechtsbijstand.

2. Het bestuur vordert het bedrag, bedoeld in het eerste lid, van de rechtzoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten."

2.3. Indien bij een besluit na hercontrole de toevoeging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken vordert de raad ingevolge artikel 34f, tweede lid, van de Wrb het aan de rechtsbijstandverlener betaalde bedrag van de rechtzoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten. De raad komt beoordelingsruimte toe bij de uitleg van het begrip zwaarwegende omstandigheden.

Bij de toepassing van artikel 34f, tweede lid, van de Wrb voert de raad het beleid neergelegd in de Werkinstructie Zwaarwegende omstandigheden en de Notitie betalingsregeling en zwaarwegende omstandigheden. Volgens de werkinstructie houdt de raad bij het besluit om te gaan innen alleen rekening met omstandigheden die de financiële situatie van rechtzoekende zelf betreffen en kan sprake zijn van zwaarwegende omstandigheden wanneer een vordering (gedeeltelijk) oninbaar is, bijvoorbeeld bij faillissement of schuldsanering van de rechtzoekende. In de notitie heeft de raad situaties beschreven waarin wel en niet sprake is van zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in artikel 34f, tweede lid. De situatie van [appellant] valt niet onder een van de in de notitie beschreven situaties waarin sprake is van zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in artikel 34f, tweede lid, van de Wrb. Voor zover [appellant] nadelige financiële gevolgen heeft ondervonden van het bezitten van twee woningen met dubbele lasten, het met toepassing van de Leegstandswet moeten verhuren van de oude woning en het met verlies verkopen van deze woning heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit op zichzelf beschouwd nog geen zwaarwegende omstandigheden zijn in de zin van artikel 34f, tweede lid, van de Wrb. Ook anderszins mocht de raad zich in het bij de rechtbank bestreden besluit op het standpunt stellen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich zwaarwegende omstandigheden in de zin van artikel 34f, tweede lid, van de Wrb voordeden op grond waarvan de raad van vordering had moeten afzien.

2.4. Het betoog faalt. Ten overvloede wijst de Afdeling er op dat de raad ingevolge artikel 34f, derde lid, van de Wrb bij het vaststellen van de betalingstermijn of -termijnen rekening moet houden met de draagkracht. Ter zitting heeft de raad aangegeven dat partijen hierover met elkaar in overleg kunnen treden.

3. [appellant] betoogt verder dat hij de dupe is geworden van een onjuiste beoordeling van de raad bij de aanvraag van een eerste toevoeging. Bij verlening van die toevoeging was de raad bekend met de tweede woning en zijn daarmee samenhangende vermogen, nu die toevoeging zag op een geschil in verband met die tweede woning. Door niettemin een toevoeging te verlenen, mocht hij er gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij aanspraak op de hem verleende toevoegingen kon maken.

3.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Daarvan is geen sprake. De raad stelt zich terecht op het standpunt dat [appellant] aan de verlening van de eerste toevoeging niet een in rechte te honoreren vertrouwen mocht ontlenen dat de raad geen hercontrole zou uitoefenen en daarom niet op basis van zo'n controle zou kunnen besluiten dat hij achteraf bezien geen recht had op toevoegingen voor rechtsbijstand vanwege zijn vermogen.

Het betoog faalt.

Conclusie

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018

480.