Uitspraak 201800175/1/A2


Volledige tekst

201800175/1/A2.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 december 2017 in zaak nr. 17/3014 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2017 heeft het CBR een verzoek van [appellant] om herziening van het besluit van 23 november 2016 tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] en oplegging van de verplichting deel te nemen aan een onderzoek naar alcoholgebruik, afgewezen.

Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.F. Ronday, advocaat te Mijdrecht, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.

Overwegingen

Verzoek om aanhouding

1. De Afdeling ziet geen aanleiding voor inwilliging van het ter zitting door [appellant] gedane verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden, zodat [persoon] als getuige kan worden gehoord. Nog daargelaten dat [appellant] de Afdeling pas op 8 augustus 2018, en daarmee buiten de termijn genoemd in artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft geïnformeerd over de door hem aan [persoon] gerichte oproepingen om als getuige ter zitting te verschijnen, is de Afdeling van oordeel dat het geschil genoegzaam kan worden beoordeeld op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting, zodat het horen van [persoon] redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

Inleiding

2. De korpschef van de politie Midden-Nederland heeft het CBR op 21 november 2016 schriftelijk mededeling gedaan van de aanhouding van [appellant] wegens het op 19 november 2016 te Wilnis als bestuurder van een motorrijtuig onder invloed van alcoholhoudende drank aan het verkeer deelnemen. Bij een ademanalyse is bij hem 590 µg/l geconstateerd. Op grond van die mededeling heeft het CBR bij besluit van 23 november 2016 de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] geschorst en hem verplicht deel te nemen aan een onderzoek naar alcoholgebruik. Bij besluit van 17 januari 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [appellant] heeft daartegen geen beroep ingesteld. Dit besluit staat daarom in rechte vast.

Bij besluit van 22 februari 2017 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] per 1 maart 2017 ongeldig verklaard, omdat hij de kosten voor het onderzoek naar zijn alcoholgebruik niet heeft betaald. Het daartegen gerichte bezwaarschrift met als datum 28 februari 2017 is, met instemming van [appellant], door het CBR aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 23 november 2016, dus om het opleggen van een onderzoek naar het alcoholgebruik van [appellant] te herzien. Bij besluit van 9 mei 2017, zoals gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2017, heeft het CBR dit verzoek van [appellant] afgewezen. Het CBR heeft daaraan ten grondslag gelegd dat op het verzoek artikel 4:6 van de Awb van toepassing is en dat [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van dit artikel naar voren heeft gebracht.

De rechtbank heeft het door [appellant] tegen het besluit van 29 juni 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en vecht dit in hoger beroep aan.

Wettelijk kader

3. Artikel 4:6 van de Awb luidt:

"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."

Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan overeenkomstig worden toegepast op een verzoek om terug te komen van een eerder besluit.

Het hoger beroep

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 23 november 2016 nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Hij wijst daartoe op de uitspraak van de politierechter van 20 februari 2017 waarbij hij, met betrekking tot dezelfde geconstateerde feiten, in de strafzaak van het ten laste gelegde is vrijgesproken. Hij is vrijgesproken, omdat hij op 19 november 2016 niet als bestuurder van het betrokken motorrijtuig is opgetreden. Uit de door hem overgelegde WhatsApp-berichten volgt dat niet hij, maar [persoon] de bestuurder van het motorrijtuig was. Aangezien hij geen bestuurder was, heeft het CBR hem ook geen onderzoek naar zijn alcoholgebruik mogen opleggen, aldus [appellant].

4.1. Als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131).

In dit geval heeft het CBR toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY8566), waarnaar de rechtbank terecht heeft verwezen, mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Indien uit een op ambtseed of ambtsbericht opgemaakt proces-verbaal een vermoeden van ongeschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden afgeleid, vormt dit voldoende grondslag om een bestuursrechtelijke maatregel op te leggen. Zo’n maatregel is erop gericht de verkeersveiligheid te waarborgen en staat los van een eventuele strafrechtelijke procedure. Vrijspraak door de politierechter van het ten laste gelegde laat dat gegronde vermoeden in beginsel onverlet. Dat kan anders zijn indien het strafrechtelijke vonnis de inhoud van de processen-verbaal die ten grondslag zijn gelegd aan de oplegging van het onderzoek naar de rijgeschiktheid onderuit haalt of anderszins een ander licht werpt op de feiten of omstandigheden waarop ook de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd. Aangezien het in dit geval gaat om een aantekening mondeling vonnis van de politierechter en daaruit niet blijkt waarom [appellant] van het hem ten laste gelegde is vrijgesproken noch dat de inhoud van de processen-verbaal onjuist is, heeft de rechtbank reeds daarom terecht geoordeeld dat de ongemotiveerde vrijspraak van de politierechter geen nieuw gebleken feit is dat dient te leiden tot herziening van het besluit van 23 november 2016.

4.3. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de door [appellant] op 27 juni 2017 overgelegde WhatsApp-berichten evenmin kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De WhatsApp-berichten dateren van 19 november 2016. Deze uitwisseling van WhatsApp-berichten tussen [appellant] en [persoon] is daarmee een feit dat voor het besluit van 23 november 2016 is voorgevallen en dat reeds in bezwaar kon en derhalve moest worden aangevoerd.

4.4. Aangezien het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 23 november 2016 in beginsel dragen. Zoals vermeld onder 4.1 kan de bestuursrechter aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de WhatsApp-berichten of anderszins geen aanleiding voor dat oordeel.

Conclusie

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018

18-854.